WTGCXdb2

The War and the Future

Ter gelegenheid van de Nexus-conferentie 2022: The War and the Future
19 november, Nationale Opera & Ballet, Amsterdam

 

Washington D.C., 13 oktober 1943
Staande in de coulissen beziet Archibald MacLeish met een tevreden blik hoe de zaal van het Coolidge Auditorium van de Library of Congress volstroomt met het publiek dat zich in de bevoorrechte positie weet op deze woensdagavond aanwezig te mogen zijn bij de lezing van de man die in Amerika bekend staat als ‘the greatest living man of letters’, van wie heel Washington weet dat hij kan rekenen op het luisterend oor van president Roosevelt, en die vanavond zal spreken over hét onderwerp dat ieder hier vanavond aanwezig welhaast dagelijks bezighoudt: The War and the Future. In gespannen afwachting zitten dan ook op de eerste rij meerdere senatoren, onder wie de leider van de Democraten in de senaat, Alben Barkley, leden van de Supreme Court of Justice, en Agnes en Eugene Meyer, de puissant rijke eigenaar van The Washington Post, tevens sponsor van deze lezing.

Als de ‘librarian of Congress’ is MacLeish vanavond gastheer en aan hem de taak om precies om 20.30 uur het publiek te verwelkomen en de beroemde spreker te introduceren. Het is voor hem tevens een uitgelezen kans om aan de ruim zevenhonderd aanwezigen, die allemaal even vooraanstaand en invloedrijk zijn, aandacht en steun voor zijn missie te vragen. Een missie die wat hem betreft geheel complementair is aan de missie van president Roosevelt, en ook de reden dat hij in 1939 als dichter en essayist zonder enige bibliothecaire ervaring toch gehoor wilde geven aan het dringende verzoek van zijn president om leiding te geven aan de Library of Congress.

Zoals voor Roosevelt Amerika ‘the arsenal of democracy’ in de wereld moest zijn, zo zou volgens MacLeish zijn bibliotheek ‘a fortress of freedom’ in de Amerika moeten zijn: hét educatieve instituut voor de waarden en idealen van de democratie. Waarom dat zo is, had hij uitgelegd in een gloedvol betoog zes weken na het uitbreken van een Tweede Wereldoorlog en een kleine twee weken voordat hij als bibliothecaris zou aantreden, op 19 oktober 1939 in een speech voor het Carnegie Institute in Pittsburgh getiteld Libraries in the Contemporary Crisis. In zijn speech betoogt MacLeish dat er geen twijfel kan bestaan over het feit dat de fascistische geest die in Europa de vrije cultuur en democratie aan het vernietigen is, ook door de VS waart. Vandaar dat Amerika voor de fundamentele keuze staat:

We kunnen ofwel het volk van deze republiek zodanig opvoeden dat het zijn eigen democratische cultuur kent en daardoor waardeert en in leven houdt, ofwel toekijken hoe het volk van deze republiek zijn democratische cultuur inruilt voor de onwetendheid, vooringenomenheid en haat waarvoor geen beter en juister woord bestaat dan ‘fascisme’ […] De verantwoordelijkheid voor deze opvoeding kan niet worden afgewenteld op de scholen. Er is geen tijd meer om te wachten op de opvoeding van een generatie die tot een meer verlichte volwassenheid zal opgroeien. Ze kan ook niet aan kranten, bewegende beelden of de radio worden overgelaten. Alleen de bibliotheken zijn in staat om invloed uit te oefenen op de huidige generatie volwassenen. De bibliotheken zijn, kort gezegd, de enige instituties in de Verenigde Staten die in staat zijn de huidige crisis in de Amerikaanse samenleving te bestrijden op een wijze en onder voorwaarden die resultaat beloven. Bibliotheken zijn de enige instituties in de Amerikaanse samenleving die in staat zijn de burgers van de republiek kennis te laten maken met de weelde en rijkdom van de cultuur die is voortgebracht door anderhalve eeuw van democratisch samenleven.

Echter, het onderhouden van bibliotheken en toegankelijk laten zijn van de collecties kost geld, veel geld. In de vier jaar dat hij nu de bibliothecaris is van de Library of Congress, nota bene de grootste bibliotheek in Amerika, heeft MacLeish moeten ervaren hoe moeizaam het is om van de heren politici aan de overkant van de straat op Capitol Hill voldoende middelen te verkrijgen voor hun eigen bibliotheek die, nu meer dan ooit de democratie in gevaar is, een fortress of freedom moet zijn. Vaak genoeg kan hij de cynische gedachte niet onderdrukken dat je waarschijnlijk geen verkiezingen wint met het in stand houden van een boekencultuur… Vandaar dat hij vanavond dit uitgelezen publiek, de elite in Washington D.C., in afwachting van wat de beroemde gast te vertellen heeft over The War and the Future, in zijn eigen welkom nog eens wil herinneren aan wat Thucydides in zijn epos over de Peloponnesische Oorlog al observeerde: ‘De oorlog is, doordat hij een einde maakt aan het probleemloze dagelijkse leven, een gewelddadige leermeester…’

Het is 20.30 uur, tijd om te beginnen. Met nog even een snelle blik op zijn korte welkomstwoord stapt hij het podium op, begroet de aanwezigen en vertelt hun het volgende:

Tien jaar geleden in mei begon de politieke partij die Duitsland in haar greep houdt en beoogd had de hele wereld te veroveren in de straten van Berlijn met het verbranden van 25 duizend boeken geschreven door mensen die ze vreesden en verafschuwden, en die ze om goede redenen vreesden en verafschuwden. […] Enkele dagen geleden vernietigde het leger dat op de wereld werd losgelaten door dezelfde mensen twee bibliotheken in Napels met meer dan tweehonderdduizend boeken. Ze vernietigden een collectie, een geestesinstrument, een gereedschap voor geleerdheid, iets dat door mensen was opgebouwd en samengesteld gedurende vele generaties en dat van grote waarde was.

Met Thucydides in gedachten vervolg hij met op te merken:

In vredestijd houden we op doorsnee dagen bibliotheken en degenen die de boeken in de bibliotheken schrijven, de geleerden die er werken, de kunstenaars van onze tijd, voor vanzelfsprekend. Eerlijk gezegd vinden we ze maar saai: bibliotheken zijn saai. Vreemd genoeg hebben wrede daden een bepaalde verdienste: ze doen de betekenis en waarde van alles herleven. Zo is het aan de wreedheid van de nazi’s te danken dat we een zeker gevoel hebben hervonden voor de betekenis van simpel menselijk fatsoen; en het is aan de nazi’s te danken dat we een gevoel hebben hervonden voor wat het betekent om een grootse verzameling boeken te hebben samengesteld en wat het betekent om die boeken te omgeven met geleerden, met erudieten.

In de goede hoop dat zijn boodschap, op weliswaar diplomatieke wijze maar toch duidelijk genoeg, bij het vooraanstaande publiek is overgekomen, is nu het moment aangebroken om met gepaste trots de spreker van vanavond te verwelkomen: ‘the greatest living man of letters’, niet alleen de vertegenwoordiger van de wereld van het boek bij uitstek, maar door zijn roem en onvermoeibare strijd tegen de fascistische geest en verdediging van democratische waarden en idealen in heel Amerika ook bekend als de grootste intellectuele vijand van Hitler: Thomas Mann!

*

Terwijl MacLeish vanuit de coulissen het binnenkomende publiek stond te observeren, zit niet ver van hem vandaan aan een tafeltje achter het podium Thomas Mann nog eens rustig zijn lezing door te nemen. Zijn gedachten dwalen af naar augustus, de maand dat hij begon te werken aan deze lezing die ook nog in het Engels vertaald moest worden. De keuze voor het onderwerp ‘the war and the future’ was ingegeven door al het goede nieuws over de militaire vooruitgang van de geallieerde troepen in Europa waar de Amerikaanse kranten dagelijks uitvoerig verslag van deden en die in Los Angeles, waar Mann sinds april 1941 woonachtig is, door de verbannen Europeaan nauwgezet worden gelezen.

Het Zesde Leger van generaal Paulus dat Stalingrad belegerde, was in februari door het Rode Leger vernietigend verslagen en zo was die stad bevrijd. Leningrad is nog wel belegerd, maar Kyiv in de Oekraïne is ondertussen door de Russen op de Duitsers heroverd. Operation Husky, de invasie op Sicilië in juli onder leiding van generaal Eisenhower, is een succes geworden.

Maar naast al deze positieve ontwikkelingen aan het militaire front wist Thomas Mann zich voor de lezing over The War and the Future die hij zodadelijk zou uitspreken vooral geïnspireerd door de speech die president Roosevelt op woensdag 25 augustus in de Canadese hoofdstad Ottawa had uitgesproken en live door de Amerikaanse radio werd uitgezonden.

Negen dagen eerder, op 16 augustus, was Roosevelt met de trein vanuit Washington naar Canada gereisd voor wat was aangekondigd als de Conferentie van Quebec. Aldaar, in Château Frontenac, zouden er met Churchill en de Canadese Prime Minister Mackenzie King knopen moeten worden doorgehakt over de strategie voor de volgende fase van de oorlog. Drie dagen eerder waren de Britse legerleiding onder aanvoering van generaal Alan Brooke en de Amerikaanse legerleiding onder aanvoering van generaal George Marshall in het Château al bij elkaar gekomen om hun politieke leiders een militair advies te geven. De meningen waren verdeeld, diep verdeeld zelfs. De Amerikanen hadden hun zinnen gezet op Operation Overlord, de invasie in Normandië, als de meest efficiënte operatie om allereerst Hitler-Duitsland te verslaan. De Britten daarentegen hadden weinig vertrouwen in een invasie in Normandië en meenden dat met niet te veel verlies aan manschappen eerst Zuid-Europa moest worden bevrijd, ook met het oog op het feit dat de Sovjet-Unie van Stalin dan niet de zuidflank van Europa zou kunnen bezetten.

Daags voor zijn aankomst in Quebec had president Roosevelt Churchill al laten weten wat de uitkomst van de conferentie in Quebec zou moeten zijn: absolute prioriteit aan Operation Overlord met een Amerikaanse generaal als opperbevelhebber voor de invasie in Normandië. Nu was het zaak om in Quebec de hoofden van alle aanwezigen in Château Frontenac dezelfde kant op te krijgen en de gelederen van de westerse geallieerden gesloten te houden.

Churchill had zich al geschikt naar het besluit van Roosevelt, en generaal Brooke (ondanks zijn teleurstelling dat hij niet de invasie in Normandië zou leiden) schikte zich vervolgens ook. Zo werd er besloten dat Operation Overlord op 1 mei 1944 zou plaatsvinden. Uiteindelijk zou het 6 juni 1944 worden, maar het besluit over wat voor de toekomst van Europa de belangrijkste militaire operatie zou worden, was genomen.

Over de toekomst van Europa, over de toekomst van de wereld, wilde president Roosevelt zich tijdens zijn bezoek in Canada ook uitspreken, en met de Canadese Prime Minister was afgesproken dat na de conferentie in Quebec, Roosevelt op 25 augustus in Ottawa daarover een publieke toespraak zou houden. Een toespraak waarin hij zijn morele visie op de toekomst wilde geven.

*

Het is een zonovergoten dag en naar schatting dertigduizend Canadezen hebben zich op Parliament Hill verzameld om te luisteren naar wat de Amerikaanse president, staand op een hoog podium naast het gotische gebouw van het Canadese parlement te vertellen heeft in zijn speech die dankzij de radio over de hele wereld te volgen is.

Roosevelt meldt zijn gehoor dat er in Quebec constructief overleg is geweest over hoe op de kortst mogelijke termijn de oorlog gewonnen zal worden. Hij vervolgt met:

En we zijn in goede harmonie tot zekere eindconclusies gekomen. Uiteraard kan ik hier niet uit de doeken doen wat deze conclusies precies behelzen. Maar wanneer de tijd rijp is, zullen we de geheime informatie van de conferentie van Quebec delen met Duitsland, Italië en Japan. We zullen deze informatie delen in de enige taal die hun verwrongen geesten lijken te verstaan. […] Als Hitler en zijn generaals onze plannen hadden gekend, zouden ze hebben begrepen dat discretie nog steeds de beste eigenschap van de moed is en dat ze zich beter vandaag dan morgen kunnen overgeven.

De nazi’s, zo weet Roosevelt, zullen zich liever doodvechten dan overgeven:

De kwade eigenschap die een nazi tot nazi maakt, is zijn totale onvermogen om de kwaliteiten en rechten van zijn medemens te begrijpen en te respecteren. De enige manier waarop hij met zijn naaste kan omgaan, is hem met leugens om de tuin te leiden en hem vervolgens te doden of tot slaaf te maken. Hetzelfde geldt voor de fanatische Japanse militaristen.

Hij houdt zijn gehoor voor dat de geallieerden ‘ditmaal voor eens en voor altijd verlost zullen worden van misdadigers’, om vervolgens te spreken te komen over zijn belangrijkste onderwerp: de wereld van na de oorlog…

Er hangt een verlangen in de lucht. Niet het verlangen terug te keren naar wat men noemt ‘die goede oude tijd’. Ik heb zo mijn twijfels over hoe goed die ‘oude tijd’ was. Ik geloof eerder dat we nieuwe en betere tijden tot stand kunnen brengen.

‘Meer vrijheid’, dat, zo benadrukt Roosevelt, dát moet de toekomst de wereld brengen. En dat kan het ook! Met stemverheffing:

Ik heb alleen een gloeiende hekel aan hen die luidkeels beweren dat de Four Freedoms en het Atlantisch Handvest onzin zijn omdat ze onbereikbaar zijn. Als deze mensen anderhalve eeuw geleden hadden geleefd, zouden ze schamperend hebben gezegd dat de Onafhankelijkheidsverklaring volkomen flauwekul was. Hadden ze bijna duizend jaar geleden geleefd, dan zouden ze schamper hebben gelachen om de idealen van de Magna Carta. En hadden ze enkele duizenden jaren geleden geleefd, dan zouden ze de spot hebben gedreven met Mozes toen hij van de berg afdaalde met de Tien Geboden. We geven toe dat deze grootse leerstellingen niet volledig nageleefd worden, maar ik zou liever een bouwer dan een sloper zijn, altijd in de hoop dat het bouwwerk van het leven groeit en niet afsterft. Dat het aantal vernietigers die nog steeds onder ons zijn mag afnemen. Zij hebben, net als sommige van onze vijanden, een lange weg te gaan eer ze de ethiek van menselijkheid accepteren. Op een dag — wellicht in de verre toekomst, maar op een dag, zoveel is zeker — zullen ze zich de woorden van de Meester herinneren: ‘Heb uw naaste lief als uzelf.’

Terwijl in Ottawa de menigte die op Parliament Hill naar de speech van de Amerikaanse President heeft staan luisteren, zijn toekomstvisioen voor de wereld met luide bijval en een minutenlang ovationeel applaus begroet, maakt in Los Angeles Thomas Mann, die gekluisterd aan de radio aandachtig heeft meegeluisterd, nog gauw wat aantekeningen. Hij zet de radio uit en besluit om nu eerst een lange wandeling te gaan maken over Santa Monica Boulevard. Zo uitkijkend over het oneindig golvend blauw van de Pacific Ocean kan hij zijn eigen gedachten ordenen voor wat hij in zijn lezing in oktober in de Library of Congress vertellen wil.

Na alles wat hij zojuist heeft gehoord, realiseert Mann zich opnieuw hoezeer het toekomstvisioen van Roosevelt voor een menswaardige wereld gebaseerd is op een mens- en wereldvisie die hij en de Amerikaanse president met elkaar delen. Met een glimlach moet hij nu terugdenken aan hoe hij in januari 1941 via de radio naar de derde Inaugural Address van Roosevelt luisterde en tot zijn blijde verrassing kon horen hoe de president zich grotendeels had laten inspireren door het levendige gesprek dat hij met Roosevelt zes dagen eerder in het Witte Huis had gehad en zijn twee lezingen die hij toen aan de president had gegeven: ‘The Coming Victory of Democracy’ en ‘War and Democracy’.

‘Ik gaf hem toen mijn ideeën voor zijn Inaugural Address, en hij nu zijn ideeën aan mij voor mijn lezing. Danke schön, Mr. President! The War and the Future zal ook mijn thema zijn als ik in oktober weer in de Library of Congress verschijn!’

*

Wanneer Archibald MacLeish plaatsneemt op zijn stoel op de eerste rij van het Coolidge Auditorium neemt Mann plaats achter de katheder en opent zijn lezing met de opmerking dat het voor een kunstenaar altijd vreemd blijft om een politieke visie uit te spreken en wel omdat een kunstenaar van nature een heel geheel wil laten zien, inclusief alle verschillende visies, al dan niet met bijpassende ironie opdat niet één visie de waarheid in pacht kan hebben. Echter, zo gaat hij verder, we leven nu in een tijd waarin ook de kunstenaar de verantwoordelijkheid moet kennen om fundamentele waarden publiekelijk te verdedigen. Hij heeft weinig op met ‘the intellectual snob’ die neerkijkt op ‘middle-class ideas’, want deze ideeën, aldus Mann, zijn niets anders dan:

De liberale traditie. Het is een samenspel van ideeën van vrijheid en vooruitgang, van humanisme, van beschaving — kortom, de aanspraak van de rede op het domineren van de dynamiek van natuur, van instincten, van bloed, van het onbewuste en de primitieve spontaniteit van het leven.

Nu zal elke kunstenaar, elke creatieve geest, zich ook thuis weten in de wereld van de droom, het imaginaire, het instinctieve. Echter:

Het is een huiveringwekkend schouwspel wanneer het irrationalisme populair wordt. Men voelt dat er een ramp op handen is, een ramp die nooit veroorzaakt zou kunnen worden door de eenzijdige overschatting van de rede. De overschatting van de rede kan met al haar optimistische pedanterie komisch zijn en belachelijk overkomen in het licht van de diepere krachten van het leven. Maar ze roept geen catastrofe over ons af. Dat gebeurt alleen door de huldiging van het irrationele. Gedurende een bepaalde periode, toen de fascisten de politiek overnamen in Duitsland en Italië, toen het nationalisme het brandpunt en de wereldwijde uitdrukking van al deze neigingen werd, was ik ervan overtuigd dat de uitkomst van deze irrationalistische orgie niets anders kon zijn dan oorlog en algehele vernietiging, en wel op korte termijn. Wat nodig leek, was de herinnering aan andere waarden, aan de idee van democratie, menselijkheid, vrede, en menselijke vrijheid en waardigheid. Die kant van de menselijke aard had behoefte aan hulp. […] Vrijheid en rechtvaardigheid zijn van levensbelang; wie ze als saai afdoet, aanvaardt simpelweg de fascistische pseudorevolutionaire kletspraat dat geweld en massabedrog de enige laatste en meest actuele oplossing zijn. Wie meer verstand heeft, weet dat het werkelijke nieuwe in de wereld, waartoe de levende geest geroepen is, iets totaal anders is, namelijk een sociaaldemocratie en een humanisme dat, in plaats van gevangen te zijn in een laf relativisme, de moed heeft om weer een onderscheid te maken tussen goed en kwaad.

De Europese volken, zo vervolgt Mann, weigeren zich te onderwerpen aan het kwaad van Hitlers Nieuwe Wereldorde, maar wat is de verantwoordelijkheid van het Duitse volk voor de misdaden van het naziregime? Uitvoerig gaat hij in op deze cruciale vraag en hij tracht zijn Amerikaanse publiek duidelijk te maken dat de Duitse cultuur nooit echt oog heeft gehad voor het politieke en sociale domein, te zeer gericht op het oerwezen, het mythische, het sublieme. Met als consequentie dat wanneer de Duitsers met enorme sociale problemen werden geconfronteerd — zoals armoede en massawerkloosheid na de nederlaag van de Eerste Wereldoorlog — zij de voorkeur geven aan een mythisch substituut boven een praktische sociale politiek. Mann:

Het is een huiveringwekkend schouwspel wanneer het irrationalisme populair wordt. Men voelt dat er een ramp op handen is, een Het is niet moeilijk om in het zogenaamde nationaalsocialisme een mythisch substituut van hetzelfde soort te herkennen. Vertaald vanuit politieke naar psychologische terminologie betekent nationaalsocialisme: ‘Ik wil helemaal niets sociaals. Ik wil het volkssprookje.’ Maar in de politieke werkelijkheid wordt het sprookje een moorddadige leugen.

Hij voegt eraan toe dat met de Duitse Romantiek op zich niets mis is, dat haar schoonheidsideaal van universele waarde is, maar:

Het nationaalsocialisme is een schandelijke dwaling en Hitler verziekt Duitsland en Europa. Machtspolitiek verziekte dit universalisme en veranderde het in het kwaad, want zodra universalisme verandert in machtspolitiek dient de mensheid op te staan en haar vrijheid te verdedigen.

Nu de overwinning en bevrijding van Europa — al duurt het nog een jaar of anderhalf jaar — een feit zal zijn, welke wijsheid is er nodig voor na de oorlog? We mogen namelijk niet vergeten, zo benadrukt Mann:

Het fascisme, waar het nationaalsocialisme een eigenaardige variant van is, is niet voorbehouden aan Duitsland. Het is een ziekte van de tijd, die zich overal thuis voelt en waarvan geen enkel land is gevrijwaard.

Daarom acht hij het van des te groter belang dat mensen zich bewust worden van wat de essentie van democratie is:

Democratie is natuurlijk in de eerste plaats een aanspraak, een roep om rechtvaardigheid en gelijke rechten. Het is een gerechtvaardigde eis van onderaf. In mijn ogen is het echter nog mooier als democratie bestaat uit welwillendheid, vrijgevigheid en liefde van bovenaf. Ik beschouw het niet bepaald democratisch als een onbenullige meneer Smit of meneer Jansen een arm om Beethoven slaat en uitroept: ‘Hoe is het nou, ouwe kerel?’ Dat is geen democratie maar onbetamelijkheid en een gebrek aan gevoel voor onderlinge verschillen. Maar wanneer Beethoven zingt: ‘Seid umschlungen, Millionen! Diesen Kuß der ganzen Welt!’ — dát is democratie. Hij had immers ook kunnen zeggen: ‘Ik ben een groot genie en exceptioneel, terwijl het volk een achterlijke bende is; ik ben veel te verheven en bijzonder om ze te omhelzen.’ In plaats daarvan noemt hij ze allen zijn broeders en kinderen van dezelfde vader in de hemel die ook de zijne is. Dat is democratie in haar hoogste vorm en ver verwijderd van demagogie en het behagen van de massa’s. Ik heb deze vorm van democratie altijd onderschreven; en juist daarom meen ik ten diepste dat er niets verfoeilijkers bestaat dan misleiding van de massa’s en verraad van het volk.

Tot nu toe kan Mann rekenen op veel instemmend geknik, maar bekend met de Amerikaanse psyche is hij niet verrast dat hij opeens tal van bezorgde gezichten in het publiek ziet als hij het communisme noemt als een tweede ideaal dat gekoesterd moet worden om een beschaafde wereld te laten voortbestaan. Hij legt daarom uit dat sociale veranderingen te vergelijken zijn met ontwikkelingen in de muziek die voor het lekenoor eerst als ongecontroleerd lawaai klinken, om daar vervolgens aan te wennen:

Het komt ons vandaag de dag haast ongelooflijk voor dat men Mozart aanvankelijk hoogdravend en harmonisch extravagant vond, dat Verdi in vergelijking met Donizetti verschrikkelijk moeilijk was, Beethoven onverdraaglijk bizar, Wagner waanzinnig futuristisch, Mahler onbegrijpelijk lawaai.

Op eenzelfde wijze zullen we moeten wennen aan sociale verandering, bepleit Mann. Privé-eigendom is iets fundamenteel menselijks, maar ondertussen hebben we geaccepteerd dat iedereen naar vermogen belasting betaalt. Zo zullen we ook meer oog moeten hebben voor al het gemeenschappelijk goed, een groeiende wederzijdse afhankelijkheid en verantwoordelijkheid voor alle aardse goederen… Dit zijn allemaal communistische ideeën, maar al zo oud als het gedachtegoed van de kerkvaders.

Ter geruststelling laat Mann zijn publiek weten dat hij niet alleen maar wil pleiten voor alles wat nieuw is:

De kunstenaar is nooit slechts de pleitbezorger en heraut van het nieuwe, maar ook de erfgenaam en vertrouweling van het oude. Hij brengt altijd het nieuwe voort vanuit de traditie. […] Herstel is ook een eis van het ogenblik, die in urgentie niet onderdoet voor vernieuwing.

En met in gedachten het slot van de speech die president Roosevelt op 25 augustus in Ottawa heeft gehouden, formuleert Mann een soortgelijk toekomstvisioen:

Wat vooral in ere moet worden hersteld, zijn de geboden van het christendom die door een valse revolutie met voeten zijn getreden, en daaruit moet de grondwet voor de toekomstige samenleving der volkeren worden afgeleid, waarvoor allen zullen moeten buigen. Er is geen werkelijke vrede in de wereld, geen samenwerking van volkeren ten gunste van het algemeen welzijn en geen menselijke vooruitgang mogelijk zonder een dergelijke grondwet, die ondanks alle nationale verschillen en vrijheden voor allen geldt en door allen wordt erkend, een Magna Carta van mensenrechten, die voor het individu garant staat voor zijn rechtszekerheid, zijn onschendbaarheid en zijn levensvreugde, en waarbij de Amerikaanse Bill of Rights als voorbeeld mag dienen.

Dit toekomstvisioen, zo besluit Mann na één uur en twintig minuten zijn lezing over The War and the Future, kan alleen maar gerealiseerd worden indien eerst in de harten van mensen een nieuw humanisme ontwaakt:

Dit nieuwe humanisme zal zich in strekking en stemming duidelijk onderscheiden van vroegere, aanverwante stromingen. Het zal te veel hebben meegemaakt om te vervallen in mooiklinkende naïviteit en het menselijk leven door een roze bril te bekijken. Het zal niet vol retoriek zijn en kennis hebben genomen van de tragedie van het menselijk bestaan, maar zonder dat zijn wil door die kennis wordt gebroken. Het zal zijn eigen religieuze karakter niet verloochenen, want in de idee van de menselijke waardigheid, van de waarde van de individuele ziel, stijgt het menselijke op naar het religieuze, en ideeën als vrijheid en waarheid behoren tot een bovenbiologische sfeer, de sfeer van het absolute, de religieuze sfeer. Optimisme en pessimisme zijn voor dat humanisme loze woorden; men verheft zich daarboven, in de vastberadenheid om de eer van de mens te verdedigen, tot een pathos van medeleven en plicht. Zonder een dergelijk pathos als fundament voor al het denken en handelen, lijkt het mij onmogelijk te bouwen aan de betere en gelukzaligere wereld en gemeenschap van volkeren die moet voortkomen uit de huidige worstelingen. De rede verdedigen tegen bloed en instinct betekent niet dat men zijn scheppende kracht overschat. Scheppend is alleen het gevoel dat erdoor geleid wordt, de werkzame liefde.

Na deze met volle overtuiging uitgesproken slotwoorden valt ook Thomas Mann, net als twee maanden eerder president Roosevelt, een ovationeel applaus ten deel. Nog meerdere keren zal hij in de daaropvolgende weken in diverse steden in Amerika en Canada zijn lezing The War and the Future uitspreken. Telkens weer is de ontvangst zo enthousiast, dat het voor hem net voelt alsof ieder die komt luisteren deel wil zijn van het toekomstideaal dat hij heeft geschetst.

Pas in juli 1944 publiceert Mann zijn lezing in de taal waarin hij haar geschreven heeft, zijn moedertaal het Duits. Operation Overlord, de invasie in Normandië – die bij toeval samenviel met zijn 69e verjaardag – is dan al een succes. Bijna alle gesprekken die dan aan de dinertafel worden gevoerd gaan nog maar over één onderwerp: hoe zal de toekomst, de naoorlogse wereldorde eruit zien? De titel waaronder Mann de Duitse versie van zijn lezing publiceert, is echter niet Der Krieg und die Zukunft, maar Schicksal und AufgabeLot en opgave, doordrongen als hij ervan was dat dit de essentie van zijn met president Roosevelt gedeelde toekomstideaal is: een opgave!

1989
In de zomereditie 1989 van The National Interest publiceert een jonge 36-jarige politieke wetenschapper genaamd Francis Fukuyama een essay getiteld The End of History and the Last Man. Zijn belangrijkste stelling luidt dat met het einde van de twintigste eeuw in zicht het evident is dat het westerse idee van de liberale kapitalistische democratie triomfeert over alle andere ideologieën. Met de val van de Berlijnse Muur, slechts enkele maanden later op 9 november, wordt Fukuyama in één klap wereldberoemd. In het uiteenvallen van de Sovjet-Unie en daarmee het wegvallen van een communistische wereldmacht ziet de hele wereld het gelijk van Fukuyama bevestigd: de Koude Oorlog is voorbij, het einde van de geschiedenis is nabij. Het toekomstvisioen van Roosevelt en Mann, een wereldorde van enkel de democratische staten waarin ieder individu de kans wordt geboden om in vrijheid een menswaardig leven te leiden, doemt op aan de horizon.

1992-1993
In 1992 heeft Fukuyama zijn essay uit 1989 uitgewerkt tot een boek dat niet alleen wereldwijd een bestseller wordt, maar algauw de status van een klassieker krijgt. Het enorme succes van zijn The End of History and the Last Man heeft Fukuyama niet alleen te danken aan het feit dat het een briljant geschreven en weldoordacht werk is, maar ook omdat hij vertolkt wat bijna iedereen — in elk geval in de westerse wereld — wil geloven.

Bijna, niet iedereen. Er zijn een paar intellectuelen die sceptisch, zo niet pessimistisch zijn over de toekomst die de wereld nu te wachten staat. Maar in alle euforie worden die geluiden vooralsnog niet gehoord.

Zo een scepticus is Ken Jowitt. Hij is een generatie ouder dan Fukuyama en doceert sinds 1968 politieke wetenschappen aan Berkeley University in Californië. Ook hij publiceert een boek in 1992: New World Disorder met daarin een essay waarin hij een radicaal andere visie geeft op wat de wereld nu te wachten staat dan Fukuyama.

We moeten ons Verlichtingsoptimisme dempen door te erkennen dat een crisis niet automatisch ook een kans voor ontwikkeling biedt. Vandaag de dag en in de nabije toekomst zullen crises en niet ontwikkelingskansen waarschijnlijk de norm zijn. […] Hun verschijning en uitwerking zal een weerspiegeling zijn van en een bijdrage aan een wereld die getekend is door toenemende nationale en internationale wanorde. […] Zolang het Westen vasthoudt aan zijn liberale kapitalistische partijdemocratische identiteit zal het regelmatig bewegingen voortbrengen — intern en extern — die zich ertegen verzetten of het aanvallen, die het trachten te hervormen of te vernietigen; bewegingen die in een of andere vorm de nadruk zullen leggen op de waarde van het behoren tot een groep, ongeremde uiting, solidariteit, veiligheid en heldhaftige daden. […] Net als individualisme is de democratie in de loop der eeuwen een zeldzaam en afwijkend verschijnsel, dat niet alleen vraagt om een bepaald niveau van economische en sociale ontwikkeling, kundige leiders en een scheutje ‘fortuna’, maar ook om een hevig cultureel trauma — zoals West-Duitsland en Japan dat hebben ervaren. […] In de nabije toekomst zal de meest opvallende ontwikkeling in de ‘Derde Wereld’ misschien wel bestaan uit de opkomst en triomf van door woede gedreven bewegingen. […] Bewegingen uit woede zijn nativistische reacties op falen, frustratie en verbijstering. […] Mochten de VS zichzelf blijven zien als de militaire leider van het Westen, zal er binnenlands een steeds grotere economische wanorde ontstaan, en bijgevolg rassengeweld waarbij de jaren zestig nog mild leken.

Op 8 maart 1992 publiceert de New York Times op haar voorpagina een groot artikel waaruit blijkt dat, tegen de waarschuwing van Ken Jowitt in, het Amerika van president George W. Bush er juist alles aan wil doen om niet alleen de militaire leider van het Westen maar van de hele wereld te zijn. De krant citeert uitvoerig uit een vertrouwelijk document van het Pentagon dat is opgesteld door de Under Secretary of Defense for Policy, zijnde Paul Wolfowitz.

In het document, dat de geschiedenis is ingegaan als de ‘Wolfowitz Doctrine’, bepleit de auteur dat na de ineenstorting van de Sovjet-Unie en de Golfoorlog van 1991 Amerika nu de enige ‘global power’ is — en dat ook moet blijven! Amerika moet ervoor zorgen dat er niet opnieuw een rivaliserende superpower kan komen. Integratie van Europese staten is welkom, maar Amerika moet verhinderen dat Europa, buiten de door Amerika gedomineerde navo om, een eigen veiligheidsmacht krijgt. Het is nu de taak en de verantwoordelijkheid van Amerika om zorg te dragen voor het feit dat overal internationale wetgeving wordt geëerbiedigd — dat waar autoritaire regimes heersen democratische bewegingen, worden ondersteund. Maar daartoe moet Amerika wel eerst haar eigen vitale geopolitieke belang veiligstellen, zoals toegang tot olie in de Perzische Golf, verspreiding van kernwapens tegengaan en overal waar regionale machten streven naar de status van supermacht daartegen optreden.

Onmiddellijk is er veel kritiek op deze doctrine, onder andere van senator Edward Kennedy, de jongere broer van de vermoorde broers John F. Kennedy en Robert Kennedy. Na kennis te hebben genomen van het document komt hij tot de conclusie dat deze politieke doctrine niets anders is dan ‘a call for 21st century American imperialism that no other country can or should accept.’ Echter, de tegenvraag op deze kritiek luidde: indien niet Amerika waakt over het voortbestaan van een wereldorde waarin de democratie met haar rechtstaat, individuele vrijheid en mensenrechten beschermd worden, welke macht dan wel?

Ondertussen is er in Europa een dan nog onbekende Franse diplomaat Jean-Marie Guéhenno (later wordt hij als rechterhand van Kofi Annan de Under-Secretary-General for Peacekeeping Operations van de VN) die én niet gelooft dat we het einde van de geschiedenis zijn ingetreden, noch dat Amerika als wereldmacht de democratie kan beschermen. In 1993 publiceert hij zijn essay La fin de la démocratieHet einde van de democratie. Daarin betoogt Guéhenno dat de Koude Oorlog ervoor had gezorgd dat een politiek gedachtegoed diep bevroren voor ons bewaard bleef. Nu echter met het einde van de Koude Oorlog dat mentale ijs weggesmolten is, zullen we ons bewust worden van het feit dat er geen echte relatie meer bestaat tussen de ideeën van onze politieke orde en de dagelijkse realiteit: ‘…de woorden ‘democratie’, ‘politiek’, ‘vrijheid’ bepalen onze geestelijke horizon, maar we weten niet meer zeker of we hun werkelijke betekenis nog wel kennen en onze gehechtheid aan deze woorden komt eerder voort uit een reflex dan uit reflectie.’ De wereld van de macht is aan het veranderen, de samenleving is steeds meer aan het fragmentariseren, de politiek is de dienstmaagd van de macht geworden, en in een maatschappij waarin geld de ultieme vorm van macht vertegenwoordigt, daar zal corruptie meester zijn — aldus de pessimistische analyse van de diplomaat, waarmee het toekomstvisioen van Roosevelt en Mann verder weg lijkt dan ooit…

11 september 2001
De aanslagen van Osama bin Laden op de Twin Towers van het World Trade Center in New York en het Pentagon naast Washington D.C. markeren het einde van het einde van de geschiedenis.

25 april 2005
In een twee uur durende toespraak voor het Russische parlement houdt president Poetin de vertegenwoordigers van het volk voor dat de ineenstorting van de Sovjet-Unie ‘de grootste geopolitieke catastrofe van de eeuw is’. Het is zijn eerste publieke waarschuwing dat een door Amerika gedomineerde wereldorde door hem niet geaccepteerd zal worden.

18 november 2017
In Amsterdam vindt de jaarlijkse Nexus-conferentie plaats met dit jaar als onderwerp ‘The Last Revolution’ — een verwijzing naar de idee van Trotski dat de Russische Revolutie, die honderd jaar eerder plaatsvond, de laatste zou zijn. Voor het middagdebat voor de discussie over ‘the world of freedom’ zitten aan één ronde tafel naast enkele andere sprekers Aleksandr Doegin en Antony Blinken. Doegin, bekend als de filosoof en fluisteraar van Poetin:

Rusland heeft een eigen beschaving die je Euraziatisch kunt noemen. Bij ons staat het volk, de collectieve identiteit met haar eigen geschiedenis, traditionele waarden en religie voorop. God, Kerk en ziel bepalen onze menselijke waardigheid en we verafschuwen het westerse individualisme, materialisme, de geestelijke leegte die wordt gevuld met technologie en wetenschap. Wij praktiseren de conservatieve revolutie om onze eigen identiteit te bewaken en onze grootste vijanden zijn het liberalisme en het globalisme. Om onze beschaving te verdedigen moet Groot-Rusland worden hersteld en als eerste stap daartoe zullen we de Oekraïne weer inlijven. Oekraïne is geen eigen land, heeft geen eigen cultuur, Kiev hoort van oudsher bij Rusland. Met China en de islam verzetten wij ons tegen de unipolaire wereld waarin het Westen centraal staat, met de VS als middelpunt. Zulke unipolariteit heeft zowel geopolitieke als ideologische kenmerken. In geopolitiek opzicht betekent dit de strategische overheersing van de wereld door de Noord-Amerikaanse hypermacht en de poging van Washington om het wereldwijde machtsevenwicht te vormen in overeenstemming met zijn eigen nationale, imperialistische belangen. Dat is kwalijk omdat het andere staten en naties berooft van hun eigenlijke soevereiniteit. Als er slechts één macht is die bepaalt wie goed of fout zit en wie wel of geen straf verdient, dan is er sprake van een wereldwijde dictatuur. Dit is onaanvaardbaar. Het Amerikaanse imperium zou moeten worden vernietigd. Er zal oorlog komen, maar onze oorlog zal een beschavingsmissie zijn, zoals de Europese kruistochten in de Middeleeuwen.

Antony Blinken:

President Roosevelt gaf het Amerikaanse volk in zijn Four Freedoms-toespraak de volgende reden om het isolationisme gedag te zeggen. Hij beweerde dat onze eigen democratie en de vrijheden die deze garandeerde op het spel stonden: ‘De toekomst en de veiligheid van ons land en onze democratie zijn verknoopt met gebeurtenissen ver buiten onze grenzen.’ Hij zag een wereld voor zich die was gebaseerd op vier essentiële menselijke vrijheden — vrijheid van meningsuiting, godsdienstvrijheid en vrij zijn van vrees en gebrek — die alleen een betrokken Amerika kon garanderen

Roosevelt legde het fundament voor een open, verbonden Amerika in een open, verbonden wereld. Doordat we er tegenwoordig niet in slagen mensen te overtuigen van de voordelen daarvan en vooral de nadelen benadrukken, en doordat mensen bang en gefrustreerd zijn omdat ze zich buitengesloten of achtergesteld voelen, wordt de wereld die door Amerika is opgebouwd bedreigd door een levensgevaarlijke legitimiteitscrisis.

Als we nieuwe economische betrekkingen aanknopen door handel, automatisering en digitalisering, hoe voorkomen we dan dat zogeheten creatieve destructie ten koste gaat van het levensonderhoud en de eigenwaarde van mensen? Als we nieuwe culturele betrekkingen  aangaan door migratie en door universele normen te aanvaarden, hoe houden we dan onze traditionele waarden en identiteit overeind? Als we fysieke grenzen overbruggen door de snelheid van het vrije verkeer van personen, producten, ideeën en informatie nog verder op te voeren, hoe zorgen we er dan voor dat deze grenzen veilig blijven en wij ons gevoel van persoonlijke veiligheid vergroten? Als we de samenwerking en de coördinatie tussen landen intensiveren met bondgenootschappen, internationale instellingen en uniforme regelgeving, hoe behouden we dan ons idee van nationale soevereiniteit?

Aan die uitdagingen ligt een van de diepste menselijke verlangens ten grondslag: het verlangen naar waardigheid. Dat bepaalt wie we zijn als individu, wat we zijn als land en waar we als internationale gemeenschap heengaan. Het is een geloofsartikel van democraten dat vrije samenlevingen de menselijke waardigheid het beste bevorderen en verdedigen.

Vijf jaren later…
De door Doegin ingefluisterde kruistocht tegen de geloofswereld van Antony Blinken begint op 24 februari 2022 en Oekraïne is het eerste strijdtoneel. Een oorlog om de toekomst van de wereld is begonnen. Zal er ooit een toekomst zijn zonder oorlog?

First roundtable conversation: a war for the future

22 oktober 1962
Precies negentien jaren nadat Thomas Mann in de Library of Congress de toekomst voor de mensheid schetst van een wereldorde waarin geen plaats meer is voor oorlog, wordt op loopafstand van de Library of Congress, president John F. Kennedy in het Witte Huis geconfronteerd met het feit dat voor het eerst in de geschiedenis er mogelijk geen toekomst meer voor de mensheid zal zijn…

De sovjets hebben in het geheim kernraketten op Cuba geplaatst die na lancering binnen zeven minuten de hele Verenigde Staten kunnen vernietigen. Kennedy dreigt Chroesjtsjov nu met de activering van het Amerikaanse atoomarsenaal. Een nucleaire holocaust dreigt. De hele wereld raakt daarvan bewust als President Kennedy op 22 oktober 1962 in een radiotoespraak zijn landgenoten informeert over de actie van de sovjets. En de wereld houdt haar adem in.

Door een combinatie van onderhandelingen, dreigementen, een compromis (de Amerikaanse kernraketten weg uit Turkije) en het besef bij zowel Kennedy als Chroesjtsjov dat de toekomst van de mensheid op het spel staat, wordt na een week deze crisis afgewend.

Hoe dicht de mensheid het punt van zelfvernietiging had bereikt, mag onder andere blijken uit het commentaar dat jaren later werd gegeven door Nikolai Leonov die in 1962 het hoofd van de KGB was voor Cuba-aangelegenheden:

Het geringste foutje op het verkeerde moment in oktober 1962 en alles zou teniet zijn gedaan. Ik kan maar nauwelijks geloven dat we vandaag bijeen zijn om die crisis te bespreken. Het is haast alsof er een goddelijke interventie is geweest om ons van onszelf te redden, maar wel met deze waarschuwing: kom nooit meer zo dicht bij de rand van de afrond. De volgende keer zullen we niet zo veel geluk hebben.

In datzelfde jaar 1962 publiceert de briljante Franse intellectueel en Europees humanist Raymond Aron zijn magnum opus Paix et guerre entre les nations. Met zijn studie van bijna achthonderd pagina’s wil Aron onderzoeken of en met welke diplomatieke strategie oorlog, en zo mogelijk het einde van de wereld, tussen de twee nucleaire supermachten de Sovjet-Unie en Amerika kan worden voorkomen. De Cubacrisis, die plaatsheeft na de publicatie van zijn boek, bevestigt de urgentie van zijn werk. Vier jaren later, in het voorwoord van de Amerikaanse uitgave van zijn boek, is dit de les die hij daaruit heeft geleerd:

Voor de grote mogendheden is het redelijk om geen oorlog op leven en dood te voeren, maar waar filosofen de mens geregeld voor een redelijk wezen hebben gehouden, is het maar zelden voorgekomen dat ze met dezelfde zekerheid dat epitheton hebben toegeschreven aan de menselijke geschiedenis.

Nu de Rede de wereld niet regeert en er alom twijfel is of God de wereld regeert, is er alle reden om gehoor te geven aan de even wijze als nuchtere observatie waar Raymond Aron zijn omvangrijke werk mee begint: ‘Les temps de trouble incitent à la méditation – Roerige tijden nopen tot nadenken’.

Nu zestig jaren nadat de leider van de Sovjet-Unie met het plaatsen van kernraketten op Cuba de wereld op de rand van de afgrond had gebracht, zijn navolger Vladimir Poetin openlijk met het inzetten van nucleaire wapens dreigt, is dit de allereerste vraag die we in onze eigen temps de trouble moeten stellen: hoe heeft het zover kunnen komen?

En vervolgens de niet minder urgente vraag: waarom moeten we nu serieus rekening houden met een Derde Wereldoorlog?

‘Onvoorstelbaar’, wordt er links en rechts gemompeld, maar schuilt niet juist in die onvoorstelbaarheid het gevaar dat er wél een Derde Wereldoorlog komt? Is niet ook ons onvermogen ons een nieuwe oorlog in Europa voor te stellen medeoorzaak van het feit dat die oorlog er toch is gekomen?

De Griekse filosoof Herakleitos noteerde in de zesde eeuw voor onze jaartelling: ‘Polemos pantoon men pater esti, pantoon de basileus – oorlog is de vader van allen, de vorst van allen.’

Honderd jaren later spreekt de Griekse geschiedschrijver Thucydides de hoop uit dat zijn epos over de Peloponnesische Oorlog voor de mensheid een ‘nuttig en blijvend bezit zal zijn’, want de oorlog waar hij zo getrouw mogelijk verslag van doet zal ‘gegeven de aard van de mens, ooit opnieuw zo of ongeveer zo voorkomen’. En om geen misverstand te kunnen laten bestaan over hoe de aard van de mens is, beschrijft Aron het in zijn boek als volgt:

Oorlog heeft wortels die tegelijk biologisch, psychologisch en sociaal zijn. De agressieve oermens is geneigd snel op pijn en frustratie te reageren met geweld. Altijd verstoken van de bevredigingen waarnaar hij streeft en in voortdurende concurrentie met zijn soortgenoten is hij zowel lichamelijk als moreel strijdlustig en geneigd wrok te koesteren tegen degenen, bekenden of niet, die hem afhouden van geld, roem of liefde. Als lid van een gemeenschap is hij onderdeel van een tribale verbondenheid die een afstand schept tussen landgenoten en vreemdelingen en die leden van de ene groep verhindert evenveel waardigheid toe te schrijven aan leden van een andere groep. Vanuit dierlijke agressie, menselijke ijdelheid en tribale verbondenheid ontwikkelen samenlevingen zowel werktuigen als oorlogstuig; ze werken zorgvuldig strategische diplomatieke verhoudingen uit waar ze niet aan ontkomen maar die ook niemand langdurig weet te beheersen. Op deze wijze komt, zo lijkt het, het historische onheil van de oorlog ter aarde. Gezien de even grote onzekerheid over grenzen als over interne solidariteit, kunnen politieke eenheden niet anders dan elkaar voortdurend wantrouwen en elkaar van tijd tot tijd bestrijden. […] Oorlog blijft een manifestatie van fysieke wreedheid. Is de essentie van het verschijnsel oorlog niet het opwellen van de doodsdriften die tijdelijk worden onderdrukt door beschaving?

De menselijke natuur is met haar doodsinstinct (dixit Freud) en ingeboren radicaal kwaad (dixit Kant) veel meer geneigd tot oorlog dan tot vrede. Dit feit, zo oud als de mensheid, is al opgetekend in het Bijbelse scheppingsverhaal waarin de eerste mens op aarde, Kaïn, zijn broer Abel doodt.

Waarom is de Europese samenleving de afgelopen decennia toch blijven geloven dat ‘de meeste mensen deugen’, ergo er bestaat geen radicaal kwaad? Misschien omdat er meer naar Walt Disneys happy end-films wordt gekeken dan dat de klassieken worden gelezen? En mocht er toch onverhoopt enig kwaad of tegenslag zijn, waarom willen we dan rotsvast geloven dat onze universele waarden van de Verlichting, geschraagd door de ontembare machten ‘science’ en ‘technology’ over de hele wereld welvaart en voorspoed zullen verspreiden? Is de propaganda van Steven Pinker dan zo moeilijk te doorzien?

Hoe dan ook, slaapdronken van dit door Walt Disney en Pinker gebrouwen toverdrankje bleven we ons laven aan de olie en het gas van de tsaar in Moskou en rekenden we met het ‘vredesdividend’ ons zelfs nog rijker. Niet alleen werd zo met miljarden van het Westen een oorlogsmonster gevoed, ook wilden we onze droom van een ‘nooit meer oorlog’ en de materiële welvaart die we daaraan te danken hebben, niet laten verstoren door voortdurende (cyber)oorlogshandelingen van de tsaar waaronder de annexatie van de Krim in 2014, het neerschieten van vlucht mh17 met 298 slachtoffers (onder wie een dierbare vriend en redactieraadslid van ons tijdschrift Nexus, professor Willem Witteveen met zijn vrouw Lidwien en dochter Marit), om maar te zwijgen van de moord op en het monddood maken van politieke tegenstanders.

Welke les hebben we hieruit te leren? Moeten we, wetende dat het altijd oorlog kan worden, net als Sparta in de Griekse Oudheid een gemilitariseerde samenleving worden? Helpt het echt als we massaal navo-troepen aan onze grens plaatsen en zoveel mogelijk landen deel laten zijn van de navo? Is afschrikking de enige methode om oorlog te voorkomen? Wat zullen de gevolgen zijn als het (vooralsnog) een tweede Koude Oorlog wordt? Wat leren we van de oorzaak, of beter, de inzet van de oorlog in Oekraïne?

En waarom heeft Poetin ervoor gekozen om Oekraïne tot een slagveld te maken, steden in puin te schieten, miljoenen mensen op de vlucht te drijven en talloos veel mensen te doden? Angst voor de invloed van een min of meer welvarende liberale democratie op het Russische volk en de ondermijning daarvan op zijn macht? Dat kan. Angst voor de dreiging van de navo? Zou ook kunnen. Een verlangen naar het herstel van een ‘Groot-Rusland’, iets waar meerdere landen die zichzelf als ‘exceptional’ beschouwen last van hebben? Zeker. Bescherming van een eigen — tussen dikke aanhalingstekens — “beschavingsideaal” met een herstel van — opnieuw tussen dikke aanhalingstekens — “orthodox-christelijke waarden”? Absoluut. En onze eigen Europese geschiedenis leert dat zodra het ‘heilige vuur’ voor een kruistocht ontstoken is, alle ratio op slag verdwenen is — met alle consequenties van dien.

Er is nog een ander motief dat voor Poetin een rol speelt: wraak van de geschiedenis! De wraak van een in de Koude Oorlog verslagen land dat zich even vernederd weet als Duitsland na de Eerste Wereldoorlog.

Wat nu als Amerika na de ineenstorting van de Sovjet-Unie niet de ‘Harvard Boys’ à la economen als Jeffrey Sacks naar Moskou had gestuurd die met hun ‘shock therapy’ van privatisering een legertje corrupte oligarchen ter wereld brachten en Rusland in een nog grotere economische en sociale chaos stortten, maar net als na de Tweede Wereldoorlog voor West-Europa, toen voor Rusland een marshallplan had opgesteld?

Zou het een idee zijn geweest om het Rusland van Boris Jeltsin nauwer bij de navo of de Europese Unie te betrekken? Sprak niet zijn voorganger Gorbatsjov over ‘Europe our common home’?

Het zijn vragen die van belang zijn als Poetin van het politieke toneel is verdwenen.

Voor nu doemen andere vragen op. Hoezeer het betoog van Poetin over ‘eigen beschaving’ en ‘christelijke waarden’ een schoolvoorbeeld van propagandistische leugens ook is, Poetin is niet de enige die de facto een oorlog begint uit verzet tegen de liberale democratie. In zijn weerzin staat hij niet alleen, maar vindt hij China, Iran, de Taliban, Noord-Korea, Turkije, Saoedie-Arabië, en alle ‘movements of rage’ (van religieuze fundamentalisten, fascisten, nationalisten) aan zijn zijde – zowel buiten als in de liberaal-democratische staten. De autocratische en totalitaire geest verschijnt overal. Waarom? En niet alleen dat, overal manifesteert deze geest zich in de gedaante van het Sparta uit de Griekse Oudheid. Vanwaar de weerzin tegen de Westerse liberale democratische wereldorde? Een wereldorde die schatplichtig is aan wat Perikles tijdens zijn grafrede in de Peloponnesische Oorlog de Atheners voorhoudt:

Wij hebben een staatsvorm die niet de wetten van anderen navolgt, maar zelf eerder een voorbeeld voor anderen dan dat we anderen imiteren. Haar naam is democratie, omdat zij niet door een klein aantal, maar een meerderheid in stand wordt gehouden. De wetten waarborgen is voor alle burgers gelijke rechten, wanneer het gaat om hun privégeschillen. […] In de persoonlijke levenssfeer gaan we zonder ons aan elkaar te ergeren met elkaar om, in het politieke leven onthouden wij ons vooral door vrees van overtreding van de wetten omdat wij gehoorzamen aan de overheidsdienaren die op een bepaald moment in functie zijn, aan de wetten, vooral de wetten die zijn vastgelegd ter bescherming van wie onrecht lijden, en aan de ongeschreven wetten, waaraan het overtreden algemeen erkende schande oplevert. […] Wij streven naar schoonheid, maar gepaard met soberheid, naar inzicht, maar zonder verlies van kracht. Rijkdom gebruiken we als een kans om te presteren, niet als aanleiding om op te scheppen. Eigen armoede toegeven is voor niemand eervol, oneervol is het om niet uit alle macht te proberen eraan te ontsnappen. Onze burgers combineren het behartigen van hun eigen belangen met politieke activiteit en hoewel ieder zijn eigen specifieke taken vervult, beschikken allen over een helder inzicht in politieke vraagstukken…

Is dit beeld van de democratie representatief voor de door het Westen gekoesterde wereldorde? In Afrika, India en tal van derdewereldlanden zal waarschijnlijk worden opgemerkt dat dit eerder het beeld is van godin Athene met weliswaar haar schild, helm en lans, maar zonder kleren aan — en zelfs naakt ziet ze er niet zo aantrekkelijk uit. Daar ziet men een westerse wereldorde van amerikanisering, globalisering, de blijvende schade van eeuwen kolonisering en plundering, het voortdurende winstbejag en machtsuitbreiding. Dit is waar, maar niet minder waar is het feit dat de westerse democratische landen wél de rechtstaat, mensenrechten, vrijheid en gelijkwaardigheid van ieder individu, vrijheid van meningsuiting kennen en erkennen. En deze instituties en waarden bestaan weer niet in de wereld van autoritaire regimes.

Waar zal het conflict tussen de democratische wereldorde en de autoritaire wereldorde op uitlopen? Kan er een ‘balance of power’ bestaan tussen deze twee wereldordes? Of is oorlog (in welke vorm dan ook) niet te vermijden? Want inherent aan alle geopolitiek (een eufemisme voor machtspolitiek) is dat de supermacht altijd méér macht wil: meer grond, meer invloed, meer veiligstellen van ‘vitale belangen’ zoals energie, grondstoffen, en alles wat door de aanzwellende klimaatcatastrofe nog schaarser dreigt te worden. Dat is ook de strategie van China’s tot nu toe zeer succesvolle Belt and Road onderneming. Als, conform de voorspellingen, China de meest dominante wereldmacht gaat worden, wat betekent dat dan voor onze wereldorde? En hebben de politieke wetenschappers uit de school van het realisme dan gelijk dat het wijzer is om te streven naar een ‘détente’ want ‘might is right’? Moet machtspolitiek altijd prevaleren over een morele politiek? Of moeten we toch trouw blijven aan het idealisme dat inherent is aan de liberale democratische wereldorde? Maar hoe dan?

De ‘Wolfowitz Doctrine’, sterk bepleit in Amerika door de neoconservatieven, had onder andere als doel ‘to make the world safe for democracy’. Echter, het lijstje van landen waar dit is geprobeerd (Irak, Afghanistan, Libië, Egypte, Somalië) stemt niet vrolijk. Net zomin trouwens als de lijst met landen waar het Westen doelbewust níét heeft ingegrepen: Rwanda, Syrië, Myanmar, Noord-Korea… En vooralsnog (we schrijven dit eind maart 2022) wordt Oekraïne met geld, wapens en vooral moreel gesteund, maar de strijd tegen het Russische leger moeten zij toch echt alleen leveren.

De oorlog in Oekraïne, die begon op 24 februari 2022, is hoe dan ook een keerpunt in onze geschiedenis, en het conflict tussen de democratische wereldorde van Athene en de autoritaire wereldorde van Sparta kan, zo leert de geschiedenis, al te eenvoudig uitlopen op een Derde Wereldoorlog. Wat dat zal betekenen, beschreef Lord Byron al in zijn gedicht Darkness – Duisternis:

En Oorlog, die voor even voorbij was,
verhief zich langzaam weer: een duister voer
waar bloed als prijs voor gold bood hij en zo
vrat men zich, elk apart, tot berstens zat:
en liefde was niet meer, de aarde vol
van snelle, luisterarme dood; […]

Leeg
was het waar men talrijk was, trots; een klont,
tijdloos, plantloos, boomloos, mensloos, levenloos —
één klont dood – een woestenij van harde klei.
De wateren der aarde vielen stil,
niets roerde zich in al hun diepten nog;
ontvolkte schepen dreven rottend rond,
vermolmd vielen hun masten overboord,
op golveloze zeeën sliepen zij —
de stromen en getijden waren dood
nadat de maan, hun hoedster, was vergaan;
er roerde zich geen wind meer in de lucht,
de wolken waren weggevaagd: hun hulp
had Duisternis niet nodig — zij was Al.

(Vertaling Onno Kosters in Waarvan akte)

Raymond Aron wist wat oorlog is. Hij had een Eerste Wereldoorlog, een Tweede Wereldoorlog en een Koude Oorlog meegemaakt. Als Europees humanist wist hij echter ook wat het wezen is van de Europese cultuur. In zijn boek L’opium des intellectuels — zijn fundamentele kritiek op intellectuelen als Sartre die propagandisten voor het stalinisme zijn geworden — schrijft hij:

De essentie van de westerse cultuur, de basis van haar succes, het geheim van haar wijdverbreide macht is vrijheid. Niet het algemeen stemrecht, een verlate en omstreden institutie, niet het parlementaire systeem, dat slechts een van de democratische procedures is te midden van andere, maar de geleidelijk verkregen vrijheid van onderzoek en kritiek, de vrijheid waarvan de scheiding tussen wereldlijke en geestelijke macht, de inperking van staatsmacht en de autonomie van universiteiten de historische omstandigheden zijn geweest.

Om deze cultuur, deze waarden te verdedigen was president Roosevelt bereid met Amerika de leiding te nemen in de Tweede Wereldoorlog. Zal Amerika daar nu weer toe bereid zijn? Zal Europa voor dit beschavingsideaal willen vechten? Zo ja, wat is de Grand Strategy om deze oorlog ter verdediging van vrijheid en menselijke waardigheid te winnen?

Second roundtable conversation: a future without war?
De menselijke natuur was voor Albert Einstein een groter raadsel dan de geheimen van het oneindige, ontzagwekkende universum. Vandaar dat hij op 10 juli 1932 een brief schrijft aan Sigmund Freud, de wetenschapper van de menselijke ziel, met het verzoek of hij een antwoord kan geven op een vraag die Einstein steeds meer kwelt in het aangezicht van alle politieke ontwikkelingen in Europa: ‘Is er een manier om de mensheid te bevrijden van oorlog als ons noodlot?’

In de laatste zin van zijn brief die Freud in september aan Einstein stuurt, verwoordt hij al concluderend zijn antwoord als volgt: ‘Alles, was die Kulturentwicklung fördert, arbeitet auch gegen den Krieg. – Alles wat culturele ontwikkeling bevordert, werkt ook tegen de oorlog.’

Dertig jaren later, in 1962, is dit een conclusie die Raymond Aron overneemt: alleen beschaving kan de doodsinstincten die tot oorlog leiden onderdrukken. Zeven jaren later wordt hij in deze visie bijgevallen door zijn oude vriend André Malraux, die in een interview op 5 mei 1969 opmerkt: ‘Onze beschaving dient haar fundamentele waarden te ontdekken, anders zal ze vergaan.’

Deze visie van de drie Europese humanisten is identiek aan wat in 1943 president Roosevelt en Thomas Mann betoogden over wat het fundament moet zijn voor een wereldorde die de mensheid een toekomst zonder oorlog kan bieden: herstel van de morele waarden en het geestelijk erfgoed van de Joodse en christelijke traditie; de cultuur van vrijheid en waarheid door een nieuw humanisme als leerschool van de mensheid.

Maar ook dit geluid is niets anders dan een echo van wat Socrates — de leermeester van alle Europese humanisten — al duidelijk wilde maken in zijn dialogen: er kan geen wereldorde, geen beschaving bestaan die een vreedzame toekomst belooft, indien zij niet gebouwd is op absolute, aan de mens transcendente waarden. Dit idee maakt Socrates het meest duidelijk in zijn gesprek met Callicles over de betekenis van goedheid en rechtvaardigheid. Wat Callicles betreft, als de vroege voorloper van Nietzsche, zijn beide ‘waarden’ iets dat een gelukzalig leven alleen maar in de weg staat. Callicles:

Want neem eens het geval van mensen die het geluk hadden als koningszonen geboren te worden, of die van nature mans genoeg zijn om een machtspositie als tiran of politiek leider te verwerven. Kan er voor die mensen werkelijk iets schandelijkers, iets verderfelijkers zijn dan bescheidenheid en rechtvaardigheid? Terwijl ze vrij kunnen genieten van al wat goed is en zonder dat iets of iemand hen in de weg staat, zouden zij zichzelf aan de wet, de opvatting en de afkeuring van de massa onderwerpen! Dat mooie, dat de rechtvaardigheid en zelfbeheersing is, zal hen toch ongelukkig maken, wanneer ze hun eigen vrienden niet meer dan hun vijanden kunnen bevoordelen, terwijl ze de leiding hebben over hun eigen vaderstad! Nee, Socrates! De waarheid, die je naar eigen zeggen zoekt, is dit: zwelgen, luxueus leven, vrij zijn, en daarbij over de nodige middelen beschikken. Dat is goed leven, dat is geluk. En al de rest, al die mooidoenerij, al die tegennatuurlijke conventies onder de mensen, het is allemaal onzin en niets waard.

Socrates dient Callicles als volgt van repliek:

Het doel waarop ieder mens tijdens zijn leven de ogen gericht moet houden is om bij elke inspanning en bij elke onderneming van de staat er rekening mee te houden dat rechtvaardigheid en zelfbeheersing de voorwaarden voor menselijk geluk zijn. Hij moet zijn begeerten intomen, hij mag ze niet willen verzadigen door te leven als een rover, want dat zou een ramp zonder einde zijn. Zo iemand kan noch bij de medemens, noch bij de goden geliefd zijn. Hij is immers niet in staat met iemand samen te leven, en als er geen gemeenschapsgevoel is, wordt ook de vriendschap onmogelijk. De wijzen beweren, Callicles, dat hemel en aarde, goden en mensen door gemeenschapszin, vriendschap, zin voor orde, zelfbeheersing en rechtvaardigheid verbonden zijn. Daarom ook, mijn vriend, noemen ze het heelal kosmos, wereldorde, en niet wanorde of losbandigheid.

Het mag niet onopgemerkt blijven dat in tegenstelling tot ons hedendaagse denken waarin het primaat voor vrede ligt bij het samenspel van politieke en economische machten, in de humanistische visie het primaat voor een vreedzame samenleving bij beschaving, de cultivering van morele en geestelijke waarden ligt. Als dat zo is, dan zou dit een verklaring kunnen zijn waarom we in een wereld vol van oorlogen en conflicten leven. Het mag ook de reden zijn om de staat van ons eigen beschavingsideaal en de door het Westen bepleite wereldorde nader te onderzoeken. Zeker nu de westerse liberale democratie door de oorlogsactiviteiten van Rusland opeens weer geconfronteerd is met het feit dat vrede niet vanzelfsprekend is, noch te koop. Laten we de waarschuwing van Shakespeare ter harte nemen:

Ook in het doen der mensen is een tij,
En wie de vloed benut bereikt het heil,
Wie hem verzuimt blijft heel zijn levensreis
Door klippen en ellende dobberen.
Op zulk een hoge zee zijn wij nu vlot,
We moeten ons bedienen van de stroming
Of ondergaan.

(Julius Caesar, akte 4, vertaling Willy Courteaux)

Als we nu, conform het adagium van Cicero, de geschiedenis de leermeester van ons leven laten zijn, wat leert die geschiedenis ons dan? Dat Europa haar eigen beschavingsideaal zelf vernietigde in een Eerste Wereldoorlog, en dat de overwinning op het nazisme en fascisme in een Tweede Wereldoorlog vooral te danken is aan een president Roosevelt die zijn land, Amerika, een ‘fortress of democracy’ wilde laten zijn. Een Amerika dat geheel naar de overtuiging van Perikles als democratie  een voorbeeld voor andere naties moet zijn. Op 22 november 1963 kon president John F. Kennedy nog de volgende overtuiging uitspreken: ‘We are still the keystone in the arch of freedom.’ Maar Henry Morgenthau had toen al zijn twijfels of Amerika, een land hem dierbaar, nog wel Roosevelts ‘fortress of democracy’ was.

Als telg van een Joods geslacht, geboren in 1904 in Zuid-Duitsland, Beieren, groeit Morgenthau op in een omgeving die weldra een broedplaats van het nazisme zal worden. Vandaar zijn nieuwsgierigheid naar wie de Führer van die nieuwe Nationaalsocialistische Duitse Arbeiderspartij is. Op bezoek bij zijn grootouders in München besluit hij een optreden van Hitler bij te wonen. Wat hij die avond ervaart, kan en wil hij nooit meer vergeten. Hij weet nu dat de hypnotiserende charismatische macht van een demogoog een nimmer te onderschatten politieke factor is in een massamaatschappij.

Omdat hij zich geen illusies maakt wat het voor joden betekent als Hitler zijn machtsdroom waar kan maken, verlaat hij in 1932 Duitsland om zich in 1938 via een verblijf in eerst Zwitserland en dan Spanje, in de Verenigde Staten te vestigen. Samen met twee andere Joodse ballingen uit Duitsland, Leo Strauss en Hannah Arendt, zal hij in Amerika één van de belangrijkste politieke denkers van de twintigste eeuw worden.

Amerika, zo wist Morgenthau, heeft een bijzondere plaats in de wereldgeschiedenis omdat het het enige land ter wereld is dat door zijn Founders gebaseerd is op een idee en een ideaal. De idee is verwoord in de Declaration of Independence:

We hold these truths to be self-evident, that all men are created equal, that they are endowed by their Creator with certain unalienable Rights, that among these are Life, Liberty and the pursuit of Happiness.

En het ideal, ‘the purpose of American politics’, aldus de gelijkluidende titel van het boek van Morgenthau in 1960, is ‘equality in freedom’.  Dit ideaal, zoals elk ideaal, zal telkens weer door elke generatie onderzocht en bij de tijd moeten worden gebracht, wil het in de realiteit kunnen bestaan. Nu Amerika na de Tweede Wereldoorlog de grootste supermacht is geworden, is het van eminent belang dat het land omwille van zijn eigen toekomst en die van de westerse beschaving, dit idee en ideaal ook daadwerkelijk realiseert in de dagelijkse politiek. Maar anno 1960 ziet Morgenthau dat Amerika in een diepe, existentiële crisis verkeert. Niet alleen heeft het land nog steeds niet afgerekend met het slavernijverleden en is er een voortdurend racisme dat vloekt met het ideaal van ‘equality in freedom’, maar ook is de bevolking ten prooi gevallen aan materialisme, hedonisme en apathie. De enige moraal die er nog geldt, luidt: pak wat je te pakken kunt krijgen. Vrijheid is losbandigheid geworden. Het begrip democratie is uitgehold tot: wat de meerderheid wil. Maar die meerderheid wordt gevormd door een massa welke in haar onwetendheid al te gemakkelijk gemanipuleerd wordt door de macht van de commercie en de media, en zo vatbaar is voor de door Morgenthau zo gevreesde demagogen. In deze ‘democratie’, aldus Morgenthau, raakt ook het besef van kwaliteit zoek. Kwaliteit zal steeds meer vervangen worden door kwantiteit, de macht van getallen. Wat de meeste mensen vinden, is nu opeens ‘goed’ en ‘waar’ — omdat de meeste mensen dat nu eenmaal vinden. Dit idee, kwantiteit als de maat aller dingen, heeft ook zijn weerslag op het Amerikaanse onderwijs. Dat onderwijs is in de ogen van professor Morgenthau al lang niet meer gericht op excellentie, het streven naar kennis en de vorming van jonge mensen tot zelfstandig denkende persoonlijkheden, maar is verworden tot een maatschappelijk instrument om jonge mensen zich zoveel mogelijk te laten conformeren aan wat men van hen verwacht, sociaal gerespecteerd gedrag als de koninklijke weg naar een mooie carrière.

Dit verval van de Amerikaanse democratie door het verraad van haar eigen bestaansgrond, ziet Morgenthau geculmineerd in de corruptie van de academische wereld.

De cause célèbre voor zijn felle aanklacht tegen de corruptie in zijn eigen academische wereld is wat in Amerika bekend staat als de Van Doren Case.

In de jaren vijftig zond nbc de populaire kennisquiz Twenty-One op televisie uit. Wanneer één kandidaat, het prototype van de nerd met een te grote bril, steeds maar aan het winnen is, wordt Charles van Doren, een jonge fotogenieke docent aan Columbia University, door de producers als tegenkandidaat gevraagd. Om de spanning weer terug te krijgen, de kijkcijfers weer omhoog te krijgen, de reclame-inkomsten te vergroten, en te voldoen aan het populaire verlangen dat wie mooi is beter is dan wie dat niet is, krijgt Van Doren vooraf in het geheim de juiste antwoorden ingefluisterd. Van Doren, wint, wordt direct beroemd, zo beroemd dat Time Magazine hem op 11 februari 1957 op de cover plaatst.

De andere kandidaat kan ruiken dat er iets niet klopt. Wanneer na twee jaren onontkoombaar vaststaat dat er sprake was van een doorgestoken kaart, ontkent Van Doren aanvankelijk. Dit leidt er weer toe dat hij moet komen getuigen voor een senaatscommissie en dan kan hij niet anders dan opbiechten dat de miljoenen Amerikaanse televisiekijkers bedrogen zijn.

Hans Morgenthau is diep geschokt als hij tot zijn stomme verbazing moet constateren dat ondanks deze bekentenis van bedrog Charles Van Doren nog steeds kan rekenen op de grote sympathie van de kijkers, de meerderheid van de senaatscommissie en zelfs zijn studenten op Columbia University. Morgenthau is geschokt omdat hij nooit zijn ervaring is vergeten hoe al in 1922 het Duitse volk zich willens en wetens door een demagoog liet verleiden om zowel de waarheid als alle morele waarden te vergeten.

Op 22 november 1959 publiceert Morgenthau in The New York Times Magazine een lang artikel met als kop The Great Betrayal waarin hij niet schroomt om te beginnen met de constatering dat voor Amerika de Van Doren Case identiek is aan wat de Dreyfusaffaire voor Frankrijk was. In beide gevallen gaat het om een fundamentele morele keuze die moet worden gemaakt. En zoals toen in feite niet Dreyfus maar de Franse instituties voor het gerecht stonden, zo is het nu niet Van Doren maar het Amerikaanse volk dat rekenschap moet afleggen over welke waarden het laat prevaleren.

Dat in de wereld van de macht en het geld corruptie aanwezig is als de slang in het paradijs, is een gegeven zo oud als de mensheid. Wat nu in het geding is, aldus Morgenthau, is nog veel ernstiger. Van Doren is een leraar op een universiteit en als zodanig heeft hij zich verplicht aan de waarheid, het zoeken en kennen van de waarheid en het bestrijden van leugens. Nu hij als vertegenwoordiger van de academische wereld publiekelijk de waarheid heeft gecorrumpeerd, is over deze man maar één oordeel mogelijk: schuldig! Het feit echter dat, omdat een overgroot deel van de Amerikaanse samenleving Van Doren helemaal niets kwalijk neemt, hij ongestoord zijn carrière kan vervolgen, betekent dat in Amerika objectieve morele waarden plaats hebben moeten maken voor de publieke opinie, dat wat de massa wil en tolereert. Dat zoveel studenten van Columbia University liever meegaan met de verdediging van hun good-looking, sympathieke docent in plaats van waarheid en morele waarden te verdedigen, doen Morgenthau in zijn artikel de vraag stellen waar deze moral illiteracy vandaan komt. Het antwoord dat hij zelf geeft: the academic world. In plaats van haar missie trouw te blijven om jonge mensen te onderrichten in het ontdekken en overdragen van waarheid, heeft de academische wereld zich aangepast aan het relativisme en instrumentalisme dat dominant is in de Amerikaanse maatschappij: door te weigeren om Van Doren te veroordelen, zo concludeert Morgenthau, veroordeelde Amerika zichzelf als een volk zonder moreel kompas.

Wanneer Van Doren vervolgens toch ontslagen wordt door Columbia University (om vervolgens een baan te krijgen als redacteur bij het gerenommeerde Encyclopedia Britannica) schrijven veel van zijn studenten Morgenthau een brief. Zij voelen zich gekwetst door zijn kritiek, beklagen zich om het feit dat zij een geliefd docent verliezen, en zij zijn het niet met de oude Europeaan eens dat hun onderwijs vooral gericht moet zijn op het kennen van de waarheid. Universitair onderwijs, zo houden ze hem voor, moet ook heel praktisch gericht zijn op het verwerven van alles wat je moet weten om een goede baan te kunnen krijgen. Bevreesd dat Morgenthau nu weer een artikel gaat schrijven, verzoeken ze hem nadrukkelijk om deze brieven privé te laten zijn en namen noch inhoud bekend te maken.

Morgenthau reageert precies één maand later, 22 december 1959, met een open brief in The New Republic onder de titel Epistle to the Columbians on the Meaning of Morality. Daarin hekelt hij (zonder namen te noemen) hun lafheid en angst voor een publiek debat waarin zij niets zouden riskeren, terwijl in nazi-Duitsland er leeftijdsgenoten als Sophie en Hans Scholl waren die als verzetsgroep Die Weiβe Rose wel de moed hadden om zich publiekelijk te manifesteren, en daarmee hun eigen leven te riskeerden. Belangrijker voor Morgenthau is het volgende: blijkbaar is voor al deze studenten de morele wet iets relatiefs, iets dat met de tijd, omgeving en omstandigheden mee moet veranderen. Als dat zo zou zijn, zo luidt de retorische vraag van Morgenthau, waarom zijn de Bijbelse Tien Geboden, die echt uit een geheel ander tijdperk stammen, nog steeds ook voor ons moreel relevant? En dan wil hij deze jonge mensen iets leren wat hij met alles dat hij als Jood heeft meegemaakt sinds hij in 1922 Hitler heeft zien optreden, als zijn eigen belangrijkste levensles beschouwt:

De morele wet is niet ingesteld voor het gerief van de mens, maar het is een onontbeerlijke voorwaarde voor diens beschaafde bestaan. Het is een van de grote paradoxen van het beschaafde bestaan dat het — in tegenstelling tot het dierlijke en barbaarse bestaan — niet op zichzelf kan bestaan, maar afhankelijk is van transcendente ijkpunten. De morele wet is daar een van. Dat wil zeggen, het menselijke bestaan, niet het dierlijke maar het beschaafde aspect, kan op zichzelf geen betekenis hebben maar moet haar verkrijgen uit een transcendente bron.

Hij beëindigt zijn brief met de conclusie:

Omdat jullie leven is vervreemd van het essentiële contact met de transcendentie van de morele wet, vinden jullie in jezelf geen betrouwbare maatstaf om mee te oordelen en naar te handelen. De leegte in jezelf, het tekortschieten dat voortkomt uit een op zichzelf teruggeworpen bestaan beangstigt jullie. Daarom vluchten jullie in de beschutting van de anonieme menigte, en oordelen jullie zoals zij oordeelt en handelen jullie zoals zij handelt. Zodra jullie echter dat essentiële contact herstellen met de morele wet waaraan het leven zijn betekenis ontleent, zullen jullie niet langer bang zijn voor jullie eigen schaduw en het geluid van jullie eigen stem. Dan zullen jullie niet langer bevreesd zijn voor jezelf. Want jullie dragen dan in jezelf de maatstaf mee voor jezelf en anderen, en voor de essentiële verbinding met het verleden, de toekomst en het hogere.

Of Morgenthau nu wel of niet bekend was met de lezingen van president Roosevelt en Thomas Mann in 1943, feit is dat de visie van de filosoof identiek is aan die van de staatsman en de kunstenaar. En zijn conclusie is gelijk aan die van André Malraux: de fundamentele waarden die onze beschaving, onze morele orde moeten schragen, bestaat niet meer…

Dat is onmiskenbaar nu nog steeds het geval en de vraag is dan ook: waarom niet? De humanisten verwijzen steeds naar absolute, transcendente waarden, en de vervolgvraag is of deze waarden in een seculiere samenleving wel kunnen bestaan. Dat was ook de moeilijke vraag die een andere humanist, Albert Camus, zich eveneens in 1943 stelde wanneer hij in zijn aantekeningenschrift noteert: ‘L’homme peut-il à lui seul créer ses propres valeurs? C’est tout le problème – Kan de mens op zichzelf zijn eigen waarden scheppen? Dat is het hele probleem.’

Nu is er per definitie een nauwe relatie tussen de waarden die wel of niet gecultiveerd worden en de macht die een samenleving, en zo een wereldorde, beïnvloedt. Wat is nu de macht, of zijn de machten, in onze maatschappij?

Fascisme, de ziekte van onze tijd (dixit Thomas Mann), de antidemocratische geest die zich in tal van gedaanten kan voordoen, kent onder andere als ziekteverschijnsel de cultuur van de leugen. Wat George Orwell betreft is een leugencultuur, het miskennen van een objectieve waarheid, het voortdurend verdraaien van de betekenissen van woorden, een fenomeen ‘that frightens me much more than bombs’, omdat het het wezen van totalitarisme is. Dat het duo Doegin/Poetin de invasie in Oekraïne rechtvaardigt als een ‘missie voor het herstel van christelijke waarden’, is dan ook illustratief voor hun totalitaire geest. Maar wat betekent het dat binnen een machtige Republikeinse Partij in de VS er stemmen opgaan die beweren dat de bestorming van het Capitool op 6 januari 2021 moet worden beschouwd als niets meer dan een vorm van ‘legitimate political discourse’?

Nu is Amerika niet het enige land dat geplaagd wordt door fascistische ziekteverschijnselen, de hele democratische wereld is er weer door geïnfecteerd, met alle gevolgen van dien…

Vanwaar de radicalisering die onze maatschappij fragmentariseert? Waarom is het geloof in de menselijke rede tanende en wint het irrationalisme aan kracht? Waarom heeft een besef van kwaliteit plaats moeten maken voor de fixatie op kwantiteit? Waarom is onze liberale democratie zo verzwakt dat China zich kan presenteren als ‘a democracy that works: the Chinese model’?

In De l’esprit des lois, zijn magnum opus dat Montesquieu in 1748 publiceert, waarschuwt hij voor het feit dat het verval van de democratie begint met de corrumpering van haar beginselen en de corruptie van haar elites die uit eigenbelang vervolgens het volk aanzetten tot corruptie:

Om te voorkomen dat het volk hun inhaligheid opmerkt, spelen ze voortdurend in op de inhaligheid van het volk. De corruptie zal toenemen bij hen die corrumperen en ook bij hen die al corrupt zijn. […] Het behoeft dan ook geen verbazing te wekken dat er stemmen worden gekocht.

Dat deze corruptie nog steeds welig tiert, is evident — met wederom alle gevolgen van dien.

Morgenthau was ervan overtuigd dat veel van de scheuren in het fundament en in het bouwwerk van onze wereldorde te wijten zijn aan opvoeding en onderwijs van de jeugd. Nu is vrijwel al het onderwijs gericht op dat wat nuttig is. Maar hoe nuttig is het ‘nuttige’ als de mensheid er uiteindelijk niet wijzer, en zo ook niet beter van wordt?

Die scheuren in het gebouw van onze beschaving zijn ook te wijten aan het verlies aan ‘cement’, de toenemende economische en sociale ongelijkheid. Is de door de machtigen in Davos verkondigde ‘Great Reset’ van innovation, digitalization, cooperation, the Fourth Industrial Revolution, a new business model, etc. etc. voldoende om de sociale cohesie in onze maatschappij te herstellen, of hebben we toch een ander economisch kompas nodig?

Hoe herstellen we ons beschavingsideaal met haar geestelijke en morele waarden, liberale traditie en het humanisme als leerschool?

Is daarmee ook een wereldorde hersteld die ons wel een vreedzame toekomst schenkt, als we ten minste ook over de politieke leiders à la president Franklin D. Roosevelt beschikken die daarnaar weten te handelen?

Is er niet altijd ‘the clash of civilizations’ met geheel andere waarden die onvermijdelijk met elkaar in conflict moeten komen? Nee! Want gelukkig is er ook nog het werk van de Duitse polyhistor Karl Jaspers, die in zijn cultuurhistorische zoektocht naar wereldbeschavingen in zijn werk Vom Ursprung und Ziel der Geschichte verloren bronnen vindt die wonderlijk genoeg een universeel geestelijk erfgoed blijken te zijn!

In een tijdperk van 800 tot 200 vóór onze jaartelling komt in China dankzij het gedachtegoed van onder andere Confucius en Lao Zi een hoge beschaving tot bloei. Maar in diezelfde periode gebeurde dat ook in India dankzij de Upanishads van het hindoeïsme en de leer van Boeddha; in Perzië dankzij het werk van de profeet Zarathoestra; in Palestina door profeten als Elia, Jesaja en Jeremia; en in de Griekse wereld dankzij denkers en schrijvers als Parmenides, Thucydides, Sophocles, Socrates, Plato en Aristoteles. Jaspers noemt deze bijzondere periode in de geschiedenis van de mensheid ‘die Achsenzeit’: door alle culturen heen ontwikkelt zich in de geschiedenis een as van menswording: de mens wordt zich van zichzelf bewust als een moreel wezen en begint de grote, radicale levensvragen te stellen naar de betekenis en bestemming van zijn bestaan. De homo sapiens wordt zich bewust van zijn waardigheid en zijn verbondenheid met zijn medemensen.

Er bestaan dus wél universele waarden, en voor ons herstel van de westerse beschaving valt er wellicht nog het een en ander te leren van andere beschavingen.

*

Immanuel Kant, die je toch niet gauw op humor zult betrappen, begint zijn verhandeling over Zum ewigen Frieden – Naar de eeuwige vrede met de nodige ironie door te wijzen op het feit dat zijn titel het opschrift is van een tekst op het uithangbord van een Hollandse herbergier waarop tevens een kerkhof geschilderd is. Nu mag het voor cynische geesten een troostvolle gedachte zijn dat als we met ons allen gestorven zijn (al dan niet door de nucleaire bom) de mensheid dan eindelijk de eeuwige vrede heeft gevonden. Willen we echter de ons gegeven vrijheid waardig zijn, dan zullen we, indachtig de Duitse titel waaronder Thomas Mann zijn lezing The War and the Future publiceerde: Schicksal und Aufgabe – Lot en opgave, ons steeds weer bewust moeten zijn dat een toekomst zonder oorlog een blijvende opgave is. Een opgave die begint met het door Thomas Mann bepleite humanisme het fundament van al ons denken en handelen te laten zijn.

Rob Riemen
Maart 2022