The Origins of Political Order
Jos de Mul
Klement, Zoetermeer, 2011
Door Tim Houwen, Promovendus, Centrum voor Ethiek (RU)
Het geruchtmakende essay ‘The End of History?’ (1989) maakte de Amerikaanse politicoloog Francis Fukuyama wereldberoemd. In dat essay stelde Fukuyama dat er met het einde van de Koude Oorlog en de ondergang van het communisme geen ideologische alternatieven voor de liberale democratie meer voorhanden waren. De ideeëngeschiedenis had met de liberale democratie haar eindpunt bereikt. Fukuyama ontleende die gedachte aan Alexandre Kojève, een interpretator van Hegels geschiedfilosofie, die de slag bij Jena in 1806, de overwinning van Napoleon op het Pruisische leger, interpreteerde als de triomf van een democratische Weltgeist. Principes van vrijheid en gelijkheid hadden gezegevierd en zouden langzaamaan de wereld in hun greep krijgen.
In zijn nieuwste boek The Origins of Political Order, het bijna zeshonderd pagina’s tellend eerste deel van wat een tweeluik moet worden over de oorsprong en ontwikkeling van politieke orde, keert Fukuyama terug naar de geschiedenis. Hij zoekt de wortels van politieke samenlevingsverbanden in de vroegste geschiedenis, in de overgang van kleine groepjes jagers naar stamverbanden. De auteur onderscheidt in de politieke ontwikkeling van de mensheid vervolgens drie grondslagen die een voorwaarde zijn voor goed bestuur: een sterke staat, toepassing van wetten (rule of law) en een overheid die verantwoording aflegt voor haar handelen.
Fukuyama laat zijn zoektocht naar de oorsprong van politieke orde beginnen in China en India en breekt daarmee met het eurocentrisme dat in de moderniseringsliteratuur gangbaar is. Niet Europa, maar China is het paradigmatisch voorbeeld van een moderne staat. In 221 voor Christus, ver voor de opkomst van de moderne staten in Europa, kreeg de Chinese samenleving een politieke vorm die wezenlijke kenmerken van de moderne staat vertoonde, zoals een overheid die een geweldsmonopolie heeft over een afgebakend grondgebied en een onpersoonlijke bureaucratie. Een rechtsstaat en een overheid die zich wil verantwoorden, hebben zich echter nooit ontwikkeld in China, waardoor het land altijd kwetsbaar is gebleven voor tirannieke leiders. China onderscheidt zich hiermee van India, dat nooit in staat bleek een sterk centraal bestuur te vormen, maar er wel in slaagde haar heersers aan wetten te binden en aan verantwoording te onderwerpen.
Het theoretisch kader waarbinnen Fukuyama zijn historisch verhaal vertelt, onderscheidt zich eveneens van gangbare moderniseringstheorieën. Terwijl de moderniseringsliteratuur bovenal aandacht schenkt aan de materiële voorwaarden voor politieke ontwikkeling, hecht Fukuyama vooral belang aan politieke ideeën en overtuigingen als motor voor politieke verandering. De betekenis van ideeën blijkt vooral uit de ontwikkeling van de rule of law, die volgens Fukuyama geworteld is in het christendom. In Europa speelde de katholieke Kerk een cruciale rol in de ondermijning van (Germaanse) clanstructuren en tribalisme.
De katholieke Kerk slaagde er in de elfde eeuw bovendien in zich los te maken van de wereldlijke macht (de zogeheten investituurstrijd), een eigen hiërarchisch en bureaucratisch instituut te vormen en een universele rule of law te verspreiden, waaraan ook de staat ondergeschikt diende te zijn. Op die manier wist de Kerk de macht van de staat te beperken. In Europa was niet de heerser de bron van politiek gezag, zoals in de Chinese geschiedenis, maar ‘de wet’. Heersers ontleenden hun politieke autoriteit enkel en alleen aan de wet. De beperking die de wet oplegt aan de heerser, vormt uiteindelijk de basis voor de derde grondslag van een moderne politieke orde: een overheid die verantwoording wil afleggen.
Fukuyama’s aanpak is verfrissend, doordat hij zich niet blindstaart op de westerse wereld. Maar uiteindelijk komt hij toch ook heel klassiek uit bij de Franse Revolutie, die voor hem het beginpunt van de moderne tijd markeert. Fukuyama blijft daarmee trouw aan zijn eerdere, aan Kojève ontleende stelling. Eind achttiende eeuw, zo schrijft Fukuyama in zijn nieuwste boek, ‘waren de bouwstenen voor een moderne politieke orde reeds gelegd’ en brak het einde van de geschiedenis aan (p. 420).
Hoe verfrissend ook, Fukuyama’s analyse is problematisch doordat hij in zijn zoektocht naar de wortels van de democratie de Atheense democratie volledig onbesproken laat. Anders is dat in Paniek in de polder, het nieuwe boek van Jos de Mul, hoogleraar Filosofie van Mens en Cultuur aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam, waarin de auteur laat zien dat de moderne democratie steunt op zowel de joods-christelijke als de Griekse traditie. Het christendom maakte inderdaad een einde aan tribale structuren, zo stelt De Mul, maar nam een dubbelzinnige houding aan ten opzichte van de scheiding tussen Kerk en staat. Terwijl Fukuyama argumenteert dat het christendom de wegbereider is geweest van die scheiding, betoogt De Mul dat de Kerk dit beginsel slechts halfslachtig heeft erkend.
Op dit punt blijkt de Griekse democratie volgens De Mul een beter uitgangspunt te bieden voor een democratische rechtsstaat. De Atheense democratie weerspiegelde namelijk een politiek pluralisme dat burgers een zekere individuele vrijheid garandeerde. Dit pluralisme werd niet gegarandeerd door een moderne scheiding der machten, maar door de vele besluitvormingsorganen, die grote en duurzame machtsblokken tegengingen. De democratie van Athene is volgens De Mul nog om een andere reden relevant voor het functioneren van de moderne democratie. Dit komt tot uitdrukking in de klassieke tragedies, die in dezelfde tijd ontstonden als de Atheense democratie en die een belangrijk stempel hebben gedrukt op de Europese cultuur. De klassieke tragedie voert personages ten tonele die, al worstelend met een fundamenteel probleem, uiteindelijk ten onder gaan. Deze kunstvorm roept een vorm van medeleven op met de tragische held die de tribale structuur te boven gaat. Deze sensibiliteit heeft volgens De Mul uiteindelijk de op solidariteit berustende welvaartsstaat mogelijk gemaakt.
De tragedie laat zien dat er in bepaalde situaties geen ‘juiste’ oplossing bestaat. Hier ligt volgens De Mul een belangrijke les voor de moderne democratie, die berust op verschillende fundamentele rechtsbeginselen. De pluraliteit aan beginselen zorgt onvermijdelijk voor tragische spanningen tussen rechtsbeginselen, tussen beginsel en realiteit. De tragedie roept ons op die spanningen niet te beslechten, maar te verduren. Dit ‘tragisch besef’ klinkt door het hele boek; De Mul duidt het ook wel aan met de term ‘polytiek’. Met deze term wil hij de verscheidenheid aan religieuze en religieuze groeperingen beschrijven. Een polytieke rechtsstaat bevordert levensbeschouwelijke pluraliteit en diversiteit tussen en binnen groepen. Het actief bevorderen van verschillen leidt onvermijdelijk tot tragische spanningen, maar een polytiek weet hiermee om te gaan door de spanningen te verduren en te laten voortduren. Vandaar zijn positieve waardering voor het poldermodel, dat prima geschikt is om met tragische situaties om te gaan, want het streeft niet naar juiste oplossingen, maar probeert voortdurend compromissen te sluiten.