Aan Simplicianus
Augustinus
Klement, Zoetermeer, 2013
Door Bart van Egmond, promovendus aan de Theologische Universiteit Kampen en de Faculteit Theologie en Religiestudies van de KU Leuven
‘Ik vocht voor de vrije wil van de mens, maar de genade van God overwon”, zo typeert Augustinus van Hippo (354-430), een van de meest invloedrijke denkers uit de westerse cultuurtraditie, op latere leeftijd zijn ontdekking bij het schrijven van Antwoord aan Simplicianus (Herlezingen 2.1.1). Zijn oud-mentor Simplicianus van Milaan, die een grote rol gespeeld had in Augustinus’ bekering tot het christendom, had hem een aantal vragen voorgelegd met betrekking tot passages uit Paulus’ brief aan de Romeinen en het oudtestamentische eerste boek van Samuël. In zijn antwoord gaat Augustinus gedetailleerd in op deze vragen en hij beantwoordt ze naar zijn beste vermogen. De Nederlandse vertaling van dit werk is dit jaar verschenen, verzorgd door predikant Izak Wisse en hoogleraar kerkgeschiedenis Paul van Geest. Ik zal in deze recensie vooral ingaan op de (controversiële) inhoud van het werk en enkele suggesties aan de hand doen voor de manier waarop we ons vandaag tot Augustinus’ denken kunnen verhouden.
Ad Simplicianum is eerder door Kurt Flasch getypeerd als een boek dat een grote schaduw over de geschiedenis van Europa heeft geworpen. Ook het bovenstaande citaat is onderdeel van discussie. In Aan Simplicianus komt Augustinus namelijk tot de conclusie dat, wanneer de eeuwige redding van de mens en zijn verzoening met God ter sprake komt, de vrije wil van de mens niets in te brengen heeft. Zoals Augustinus elders zegt: ‘De vrije wil vermag veel, maar wat vermag zij in hen die verkocht zijn onder de zonde?’ (Simpl. 1.2.22).
Paulus’ brief aan de Romeinen heeft volgens Augustinus slechts een centraal thema, namelijk dat de mens zich niet moet beroemen op zijn verdienstelijke werken, aangezien alleen God daarvoor de eer verdient (Simpl. 1.2.2-3). ‘Wie roemt, laat hij roemen in de Heer’ (1 Korintiërs 1:31) en ‘Wat hebt u dat u niet ontvangen hebt’ (1 Korintiërs 4:7), zo citeert Augustinus Paulus regelmatig (Simpl. 1.2.9; 1,2,21). Augustinus doet deze ontdekking bij herlezing van Romeinen 9:10-29. In zijn behandeling van deze passage denkt hij na over de vraag waarom God al voor de geboorte van de tweeling Jakob en Ezau over hen zei: ‘De oudste zal de jongste dienstbaar zijn’ en ‘Jakob heb ik liefgehad, maar Ezau heb ik gehaat’ (Romeinen 9:12-13). Op basis waarvan maakte God dit onderscheid?
Waar Augustinus aanvankelijk vermoedde dat God deze keuze gemaakt had op basis van de voorziening van het geloof in Jakob en het ongeloof in Ezau, stelt hij nu dat Gods keuze alleen gefundeerd is in zijn besluit, onafhankelijk van enige kwaliteit van de mens. In het voorafgaande vers staat namelijk dat God dit onderscheid tussen de broers al voor hun geboorte gemaakt had, toen ze dus goed noch kwaad gedaan hadden. In hun leven moest ‘het verkiezend voornemen van God [blijken], niet op grond van werken, maar op grond daarvan dat Hij riep’ (Romeinen 9:11). Met andere woorden: de uitverkiezing van Jakob was geen reactie op voorziening van geloof, maar het gevolg van Gods voornemen om zich over hem te ontfermen. Dit geldt overigens niet voor het ongeloof van Ezau. Augustinus zegt niet dat God het ongeloof in Ezau voorbeschikt heeft. Gods haat jegens Ezau is gebaseerd op de voorziening van Ezaus zonden en daarom ontfermt hij zich niet over hem.
De vooronderstelling die op basis van dit denken geformuleerd wordt, is dat de hele mensheid schuldig is als gevolg van Adams zondeval en zich dus niet zelfstandig tot God zal bekeren (Simpl. 1.2.16). Daarom heeft God het recht alle mensen te straffen en wanneer hij ervoor kiest om sommige mensen te redden, dan is de genade onverdiend. Augustinus noemt de mensheid een ‘klomp zondaren uit Adam’ (Simpl. 1.2.17), daarmee verwijzend naar de klomp klei waar Paulus over spreekt in Romeinen 9. Uit deze klomp maakt God naar keuze vaten ‘tot eer’ en ‘tot oneer’. Maar is God dan niet onrechtvaardig, aangezien hij de erfzonde bij sommigen kwijtscheldt en anderen juist aanrekent? Augustinus beantwoordt deze vraag ontkennend. God heeft dit recht, zoals een schuldeiser de regels van de rechtvaardigheid niet schendt als hij ervoor kiest om sommigen hun schulden kwijt te schelden en anderen ze aan te rekenen (Simpl. 1.2.16).
Dit is de centrale ‘ontdekking’ van Augustinus in zijn antwoord aan Simplicianus. Voor eenentwintigste-eeuwse lezers is deze theologische redenering moeilijk te volgen. Augustinus gaat uit van een theocentrisch wereldbeeld, waarin Gods rechtvaardigheid buiten kijf staat. De mens vormt het probleem en de mens moet gerechtvaardigd worden. Het idee van de erfzonde is niet langer vanzelfsprekend in ons morele universum. Schuld is heden ten dage primair een individuele zaak. Collectieve schuld wordt meestal geïnterpreteerd als een gevolg van onze deelname aan onrechtvaardige structuren, waardoor we dus wel fouten moeten maken. Het idee dat wij schuldig ter wereld komen, delend in de zonde van onze voorouders, is moeilijk te verkopen. Dit zijn wel Augustinus’ vooronderstellingen, die eveneens lange tijd gemeengoed geweest zijn in de westerse cultuur van voor de Verlichting (hoewel Augustinus’ genadetheologie nooit integraal is overgenomen door de westerse Kerk).
Scheiden zich hier dan de wegen van Augustinus en de moderne mens? Is Ad Simplicianum slechts leesvoer voor een aantal calvinisten op de Biblebelt? Hoe kunnen we een vruchtbaar gesprek aangaan met Augustinus? Paul van Geest, die de inleiding bij de vertaling verzorgd heeft, zoekt het in de richting van de negatieve theologie. Hij benadert Augustinus’ spreken over God als een manier om mensen te brengen tot het besef van Gods onbegrijpelijkheid. Hij schrijft bijvoorbeeld: ‘In Ad Simplicianum blijkt Augustinus in weerwil van alle stelligheid omtrent de predestinatie steeds weer te willen ontkennen dat alles wat in predikanten wordt uitgedrukt over God toereikend is’ (p. 24). Ook: ‘In het herhaaldelijk citeren van Paulus’ vraag wie de mens eigenlijk wel is dat hij God mag tegenspreken (Rom. 9:20) doordringt hij hem (Simplicianus) ervan dat God een onkenbaar mysterie is dat tot uitdrukking kan komen in een beschrijving van Gods handelen in termen van genadegave of genadeonthouding’ (p. 22). Van Geest lijkt deze nadruk op de ondoorgrondelijkheid van Gods handelen en de onvolkomenheid van het menselijk spreken over God te gebruiken om de harde theologie van Augustinus te verzachten. Zelf verbindt hij Augustinus’ genadetheologie liever met ‘de wetmatigheid die iedere menselijke relatie kent’ (p. 25). Waarschijnlijk denkt Van Geest hierbij aan het psychologische inzicht dat wij alleen anderen kunnen liefhebben als wij zelf onvoorwaardelijke liefde hebben ervaren. Hij waagt zich zelfs aan de stelling dat deze wetmatigheden ‘in het denken van Augustinus ten grondslag liggen aan zijn denken over de verhouding van de mens tot God en andersom’ (p. 25). Deze laatste uitspraak gaat erg ver, waardoor Augustinus’ theologie lijkt te verworden tot een vorm van antropologie.
Een voorwaarde voor een goed gesprek met Augustinus is het vaststellen van een gemeenschappelijke norm, waaraan zowel zijn als ons denken onderworpen moet zijn. Op die wijze kunnen we ook in deze tijd van zijn ideeën leren en gebruikmaken. Augustinus’ denkkader is gevormd door de Bijbel en de tradities van autoriteiten die eveneens de Bijbel gelezen hadden. De waarheid over God en de mens werd door hem dan ook aan deze norm onderworpen. Daarnaast wilde hij graag dat anderen hem verbeterden als hij aan die norm geen recht deed. Hij noemde zo’n verbetering zelfs een bewijs van Gods genade (Over de gave van de volharding 24.68). Door samen met Augustinus de Bijbel te bestuderen (ook de thema’s waar hij in Aan Simplicianus over schrijft) hebben we de mogelijkheid om van hem en zijn gedachtegoed te leren, maar ook om zijn standpunten te bekritiseren. Door dit zo te stellen is de keuze gemaakt een van Augustinus’ uitgangspunten niet ter discussie te stellen, namelijk het gezag en de eenheid van de Bijbel. Dit is noodzakelijk, omdat spelregels en gemeenschappelijke normen nodig zijn voor een gesprek dat gericht is op consensus. Alleen zo kan het gesprek in goede banen geleid worden.
Tot slot zou ik nog een praktische toepassing van Augustinus’ genadeleer door willen geven. Hij schrijft in Aan Simplicianus 1.2.22 dat, als hij zou moeten bedenken wie door God uitverkoren worden, hij zou verwachten dat mensen met veel capaciteiten, een eerbare en nuttige wetenschappelijke vorming en zo min mogelijk zonden gekozen zouden worden. ‘Maar wanneer ik dit heb vastgesteld, zal Hij, die heeft uitverkoren wat voor de wereld zwak is, om het sterke te beschamen, en wat voor de wereld dwaas is, om de wijzen te beschamen’ (1 Korintiërs 1:27), mij zo uitlachen dat ik op mijn beurt, naar Hem opziend en beschaamd terecht gewezen, velen zal uitlachen, niet alleen mensen die fatsoenlijker zijn dan sommige zondaars, maar ook redenaars die uitsteken boven sommige vissers’ (p. 97). Augustinus bedoelt dat wij, afgaand op wat we zien, vaak denken te weten wie er hoort bij de goeden, de minder goeden en de slechten. Wij hebben de neiging om onszelf en andere mensen ‘vast te leggen’ en ‘in te delen’ op kunnen en doen. Maar wie gelooft dat de vorming van mensen een geheim is, verankerd in Gods wil, leert om het oordelen over anderen op te geven. Wie gelooft dat God mensen tot het goede aanzet, ziet hoop voor de meest hopeloze mens en tegelijkertijd gevaar voor wie zich in dit leven blind staart op de eigen kracht en capaciteiten. Met andere woorden: Augustinus’ visie op Gods genade leert ons groot te denken over Gods oordeel, maar klein over dat van onszelf. En deze wijze les is nodig voor mondige mensen zoals wij, die over het algemeen ons oordeel snel klaar hebben.