
After Hitler
Konrad H. Jarausch, After Hitler
Bill Niven en Chloe Paver (eds.), Memorialization in Germany from 1945
Door Joes Segal, Docent-onderzoeker Cultuurgeschiedenis (UU)
Geschiedschrijving en politiek zijn in Duitsland sterk met elkaar verweven. Het Derde Rijk en de DDR liggen nog vers in het geheugen en in het verenigd Duitsland hangen politieke posities nauw samen met de wijze waarop men het nationaal verleden interpreteert. Het politiek karakter van de geschiedschrijving komt bijzonder duidelijk naar voren in twee recente publicaties over verschillende aspecten van het collectief geheugen in Duitsland na de Tweede Wereldoorlog. Konrad Jarausch, hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Chapel Hill (North Carolina) en directeur van het Zentrum für Zeithistorische Forschung in Potsdam, schreef een boek over het geleidelijke democratiseringsproces in Duitsland na de ondergang van het Derde Rijk. Bill Niven, hoogleraar geschiedenis aan Nottingham Trent University en Chloe Paver, germaniste aan de University of Exeter, gaven een bundel uit over de wijze waarop Duitsers na 1945 hun nationaal verleden herdachten in de vorm van monumenten en gedenktekens. Beide boeken reflecteren op de Duitse cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis na het Derde Rijk.
De vraag die Jarausch zich stelt, is simpelweg: hoe zijn de Duitsers na het échec van Hitler teruggekeerd tot de beschaafde wereld? Over het proces van denazificatie in Oost- en West-Duitsland is veel geschreven, maar meestal niet vanuit het perspectief van de cultuurgeschiedenis. Het gaat Jarausch dan ook niet in de eerste plaats om de politieke structuren, instituties en beleidslijnen die van invloed waren op de koers van de Bondsrepubliek en de DDR, maar om de manier waarop Duitsers in Oost en West zich de nieuwe politieke verhoudingen eigen hebben gemaakt.
Het boek is ingedeeld in drie secties rond sleutelmomenten in de Duitse naoorlogse geschiedenis: de jaren van het ontstaan van de Koude Oorlog, de ‘revolutie’ van de jaren zestig en het verval van de DDR en de Duitse hereniging in de jaren tachtig en negentig. Jarausch bespreekt deze periodes in het licht van de ontwikkeling van een civil society in Duitsland. Ten tijde van het Derde Rijk hadden de Duitsers zich massaal afgekeerd van de westerse waarden sinds de Amerikaanse en de Franse Revolutie: sociale gerechtigheid, individuele vrijheid, een democratische rechtsstaat, sociale verantwoordelijkheid en tolerantie ten aanzien van culturele en religieuze verschillen. Jarausch is zich terdege bewust van het feit dat deze waarden niet samenvallen met de westerse geschiedenis zelf. De postkoloniale geschiedschrijving heeft er met nadruk op gewezen dat het westers succesverhaal van modernisering en democratisering zijn keerzijde had in een geschiedenis van imperialisme, kolonialisme, racisme en uitbuiting. Civil society is voor Jarausch dan ook geen synoniem voor ‘het Westen’, maar een abstract ideaal waaraan moderne westerse samenlevingen zich zouden moeten meten.
Jarausch neemt al dan niet expliciet stelling in een groot aantal specifieke histiografische discussies over verschillende deelaspecten van de Duitse geschiedenis, maar uit zijn verhandeling kan ook een aantal algemene thesen worden afgeleid. De eerste heeft betrekking op de ontwikkeling van een positieve nationale identiteit na 1945. Jarausch stelt dat het ontstaan van de Koude Oorlog in de late jaren veertig mede tot gevolg heeft gehad dat het voor Duitsers in Oost en West gemakkelijker werd zich te identificeren met de geallieerde bezetters. West-Duitsers waren nu deelnemers aan de strijd tegen de communistische dreiging uit het Oosten, Oost-Duitsers bevochten samen met de Sovjet-Unie het imperialistische en kapitalistische Westen. Een nieuw vijandbeeld, dat zich kon voeden met elementen van oude naziretoriek, maakte het mogelijk de bezetters als bondgenoten te zien. Hier moet overigens aan worden toegevoegd dat deze nieuwe identiteit in de DDR eenzijdig van bovenaf werd opgelegd, terwijl zij in de Bondsrepubliek inzet was van een dynamisch publiek debat.
Een tweede these van het boek is dat de generatie van 1968 een nieuwe fase inluidde in het West-Duitse democratiseringsproces, hoewel zowel de impact als de wenselijkheid van deze ontwikkeling in Duitsland omstreden was en dat nog steeds is. Conservatieve historici, politici en intellectuelen menen dat de jongeren met hun revolutionaire pathos eind jaren zestig de nog kwetsbare democratie van Bonn in gevaar brachten en dat zij eerbiedwaardige normen, waarden en tradities rücksichtslos overboord wierpen. Voorstanders van ‘1968’ stellen daarentegen dat de democratisering van de Bondsrepubliek nu pas werkelijk gestalte kreeg. Weliswaar werden de radicale ideologische doelstellingen van de beweging niet gerealiseerd, maar zij leidde wel tot een grotere betrokkenheid bij de politiek, een zelfkritischer blik op het nationaal verleden en een vrijere opvatting van cultuur en levensstijl. Deze ontwikkeling ging hand in hand met een omarming van de Amerikaanse popcultuur onder gelijktijdige kritische afwijzing van de Amerikaanse buitenlandse politiek, met name in Vietnam. De democratiseringsgolf is aan de inwoners van de DDR vrijwel geheel voorbij gegaan, zeker nadat in mei 1968 de Praagse Lente met behulp van Russische en Oost-Duitse tanks was onderdrukt.
Ten slotte laat Jarausch zien dat ook de val van de Muur politiek omstreden is. Niet zozeer de gebeurtenis zelf, als wel haar verklaring en haar directe gevolgen. Jarausch stelt dat de conservatieven in Duitsland het einde van de DDR en van het sovjetcommunisme als de ultieme zege van de liberale democratie en het vrijemarktkapitalisme opvatten. Politiek links stelt daarentegen dat het failliet van het Sovjet-communisme geen kritiekloze omarming van het westerse kapitalisme hoeft te impliceren en dat met name de neoliberale variant van dat kapitalisme ook een bedreiging vormt voor de civil society. Deze uiteenlopende visies op de betekenis van de val van de Berlijnse Muur worden ook weerspiegeld in een verschillende kijk op het verenigd Duitsland. Conservatieven menen dat Duitsland eindelijk weer een ‘normale’ staat is geworden nu het land niet langer ideologisch is opgedeeld. Zij pleiten voor een positief nationaal zelfbewustzijn, dat zich niet langer laat leiden door herinneringen aan het nationaalsocialistische verleden. Linkse intellectuelen kijken met veel meer scepsis naar het verenigd Duitsland en vrezen soms voor een verstoring van het machtsevenwicht in Europa en een mogelijke terugval in verengd nationalisme en xenofobie. Jarausch keert zich tegen beide opvattingen. Hij stelt dat Duitsland hard bezig is een gematigd en democratisch nationaal besef te ontwikkelen zoals dat ook in andere moderne westerse landen heerst, en dat de uitdagingen voor de civil society nu vooral met internationale ontwikkelingen samenhangen, zoals de effecten van globalisering en immigratie.
Achter de titel Recivilizing Germans gaat dus in feite een geschiedenis van het gedeelde en herenigde Duitsland schuil vanuit het perspectief van het ideaal van de civil society. Hoewel Jarausch zijn uiterste best doet de objectiviteit te bewaren, maakt hij vaak impliciet politieke keuzes. Zijn strategie is over omstreden kwesties de uitersten van het politieke spectrum te citeren, om vervolgens een meer genuanceerde eigen positie te betrekken. Zijn keuze voor de civil society als uitgangspunt van de analyse blijft echter normatief. Zo stelt hij weliswaar terecht dat in historische analyses van de DDR vaak een te eenzijdige nadruk wordt gelegd op het aspect van de onderdrukking en op de structurele overeenkomsten tussen de DDR en het Derde Rijk, en dat er te weinig wordt gekeken naar de wijze waarop individuele burgers onder het communisme hun leven een eigen zin en betekenis gaven. Maar omdat vanuit het perspectief van de westerse civil society de DDR slechts als dictatoriale staat kan worden opgevat, wordt nergens duidelijk wat je je bij die individuele zin en betekenis moet voorstellen.
De normatieve ondertoon van het boek komt het duidelijkst naar voren wanneer Jarausch zijn analyse van het verenigd Duitsland bekroont met een reeks aanbevelingen voor de toekomst. Zo pleit hij voor een fundamentele hervorming van het stelsel van sociale zekerheid in Duitsland, voor een meer ontspannen verhouding tot het begrip ‘nationale identiteit’ en voor een striktere regulering van immigratie, niet langer gericht op het lenigen van nood in de rest van de wereld, maar op het werven van internationale experts ter versterking van de Duitse kenniseconomie. Dat zijn allemaal politieke keuzes, die echter gepresenteerd worden als logische en min of meer onvermijdelijke consequenties van de voorafgaande historische analyse. Dat neemt niet weg dat Jarausch’ compacte en gedegen studie zeker de gedachten prikkelt, niet alleen over de naoorlogse geschiedenis van Duitsland, maar ook over de impact van die geschiedenis op de politieke keuzes van nu.
De verwevenheid van geschiedenis en politiek komt op geheel andere wijze naar voren in de door Bill Niven en Chloe Paver uitgegeven bundel over nationale monumenten in Duitsland na 1945. Omdat monumenten, net als straatnamen, een specifieke visie op het verleden combineren met een notie van nationale identiteit, is hun receptie sterk afhankelijk van de politieke omstandigheden. In een land met zo veel historische breuken als Duitsland wordt dat heel snel duidelijk. Monumenten van het Derde Rijk waren na 1945 onacceptabel voor zowel de Bondsrepubliek als de DDR en na 1989 verging het de communistische monumenten uit Oost-Duitsland nauwelijks beter. Maar ook binnen één politiek systeem kunnen verschuivingen optreden. Na de revolutie van 1968 keek men bijvoorbeeld een stuk kritischer naar de vaak sterk nationalistische en militaristische monumenten uit het Duitse Keizerrijk (1871-1918).
Het aantal netelige kwesties rond Duitse monumenten lijkt onbegrensd. Zijn monumenten uit de DDR net zo verwerpelijk als hun voorgangers uit het Derde Rijk? Hoe moet worden omgegaan met de herinnering aan de Duitse Heimatvertriebenen, de etnische Duitsers die aan het einde van de oorlog uit onder andere Oost-Pruisen, Silezië en het door de Duitsers bezette Sudetenland moesten vluchten of werden verjaagd? Waren zij handlangers van het naziregime of onschuldige slachtoffers van geweld? Heeft de Bondsrepubliek de morele plicht om naast de nationale monumenten ter nagedachtenis aan joodse, homoseksuele en geestelijk gehandicapte slachtoffers van de Holocaust ook monumenten op te richten voor vervolgde Roma en Sinti en voor de circa 2,4 miljoen in krijgsgevangenschap overleden Sovjetsoldaten? Hoe kan een staat als de Bondsrepubliek, die zich beroept op een burgerlijke cultuur onder strikte afwijzing van militaristische waarden, op gepaste wijze soldaten van de Bundeswehr herdenken die zijn gesneuveld tijdens internationale vredesmissies?
De bundel van Niven en Paver geeft niet op al deze vragen antwoord, maar presenteert wel een rijkgeschakeerde verzameling van deelstudies die verschillende aspecten laten zien van de uiterst complexe Duitse herinneringscultuur. Het boek is ingedeeld in vijf thematische secties: Duitse slachtoffers, nazimisdaden en daders en slachtoffers van het nationaalsocialisme, joodse slachtoffers, herdenkingen in de DDR en van de DDR en tot slot de omgang met ambivalent Duits erfgoed. De 37 essays bieden geen compleet overzicht, maar geven wel een goed beeld van Duitse monumenten en hun receptie sinds de Tweede Wereldoorlog.
Kernmerk van een bundel met veel verschillende auteurs is dat tegenover de veelheid aan en pluriformiteit van materiaal en onderzoeksvragen vaak een zeker gebrek aan homogeniteit in de presentatie schuilt. Dat is in dit geval niet anders. Zo ligt er een wereld van verschil tussen de vaak zwaar theoretische bijdragen van kunsthistorici en de meer empirisch georiënteerde artikelen van historici, die zich bezighouden met de ontstaanscontext en receptiegeschiedenis van monumenten. Ook is er tussen de verschillende bijdragen soms een opmerkelijk verschil in politieke interpretatie waar te nemen. Waar Alexandra Kaiser in haar essay over de geschiedenis van de ‘Volkstrauertag’ laat zien hoe de Volksbund Deutsche Kriegsgräberfürsorge (VDK), sinds 1922 verantwoordelijk voor de organisatie van deze Duitse herdenkingsdag, een ontwikkeling doormaakte die de verschillende fasen van de Duitse politiek weerspiegelt, legt David Livingstone in zijn tekst over de activiteiten van de vdk buiten Duitsland de nadruk op het aartsconservatieve karakter van deze vereniging en stelt hij dat het tijd wordt haar als een relict van het verre verleden op te doeken. Opmerkelijk is ook dat waar David Niven in zijn essay over de herdenking van nationaalsocialistisch antisemitisme in gedenktekens van de DDR een gedifferentieerd beeld schetst van de Oost-Duitse herinneringscultuur en aangeeft dat de gangbare stelling dat in de DDR niet of nauwelijks aandacht werd besteed aan de geschiedenis van de jodenhaat, dringend aan revisie toe is, de bijdrage van Susanne Schwarnowski over monumenten in de DDR dat gangbare clichébeeld onvoorwaardelijk bevestigt.
De interessantste dwarsverbanden in het boek lopen dwars door de vijf secties heen. Zo laten verschillende bijdragen zien hoe de receptiegeschiedenis van monumenten in de loop der tijd niet alleen de politieke ontwikkelingen, maar ook culturele mentaliteiten weerspiegelt. Katie Rickard bijvoorbeeld beschrijft in haar tekst over Die weiße Rose hoe de herdenking van deze verzetsgroep aanvankelijk vooral gericht was op Hans Scholl, de vermeende aanvoerder van de groep, maar later verschoof naar zijn zuster Sophie. Niet omdat inmiddels duidelijk was geworden dat haar rol groter was dan aanvankelijk gedacht, maar vanwege de wens om ook de vrouwelijke kant van het verzet onder de aandacht te brengen. Bovendien werd een emotionele identificatie met de jonge en idealistische Sophie gemakkelijker geacht dan met broer Hans, die lid was van de Hitlerjugend en officieel in het Duitse leger diende. Interessant is ook dat Alexander Schmorell, van wie duidelijk werd dat hij naast Hans de initiator van de beweging was, in de Bondsrepubliek nooit specifiek werd geëerd, volgens Rickard vanwege zijn communistische sympathieën.
Een ander thema dat in meerdere bijdragen in de verschillende secties terugkomt, is de context van de Koude Oorlog in de herdenkingscultuur van de Bondsrepubliek en de DDR. Terwijl in veel Oost-Duitse monumenten het verzet tegen fascisme en nationaalsocialisme werd voorgesteld als onderdeel van de universele strijd tussen socialisme en kapitalisme, werd in de Bondsrepubliek de herdenking van het nationaalsocialisme vaak gekoppeld aan een antitotalitaire retoriek die het communistische Oostblok op één lijn stelde met het Derde Rijk. Dat deze nadruk op de overeenkomsten tussen het Derde Rijk en de DDR na de val van de Muur nog veel sterker werd aangezet, blijkt onder andere uit het artikel van Mia Lee over de omgang met DDR-monumenten in het verenigd Duitsland.
Maar er zijn ook auteurs die waarschuwen tegen een al te politieke interpretatie van Duitse herinneringspraktijken. Jörg Arnold bespreekt de herdenking van de geallieerde bombardementen op Duitse steden in de periode 1945-1965 en concludeert dat het te gemakkelijk is om achteraf vast te stellen dat de Duitsers zich verscholen achter hun eigen slachtofferschap, zonder gepaste aandacht te besteden aan wat er aan die bombardementen voorafging. Arnold merkt op dat de doorgaans lokale herdenkingen, georganiseerd op initiatief van gemeenteraad, kerk en particuliere organisaties, vooral tot doel hadden de nabestaanden troost te verschaffen, niet om kritische historische vragen te stellen. De nationaalsocialisten hadden de burgerslachtoffers gevierd als helden die hun leven hadden geofferd in het teken van de Duitse Endsieg. Nu deze zingeving volledig had afgedaan, was een niet-nationalistisch slachtofferperspectief de enige optie die de nabestaanden nog enige troost kon bieden.
Terwijl monumenten in de DDR tot op het laatst uiting gaven aan een heroïsch pathos, is vanaf de jaren zeventig in de Bondsrepubliek een tendens waar te nemen gedenktekens te ontwerpen die zich programmatisch distantiëren van de pompeuze monumentale traditie uit de negentiende eeuw. Deze tendens wordt in de bundel aangeduid met de term counter-monuments. Kenmerken van deze ‘contramonumenten’ zijn bijvoorbeeld hun onopvallende vorm of locatie (bijvoorbeeld onder de grond), hun meerduidige beeldtaal, die de interpretatie aan de kijker overlaat, of hun decentrale en dynamische karakter (monumenten die veranderen in de loop der tijd, zich verplaatsen of uit verschillende onderdelen op verschillende plekken bestaan). Een interessant voorbeeld is het Stolpersteine-project van conceptueel kunstenaar Gunter Demnig, een grote hoeveelheid op de stoep bevestigde bronzen naamplaatjes met handgekerfde inscripties. Voor een luttel bedrag kunnen particulieren zo’n naamplaatje bestellen voor een slachtoffer van de Holocaust, dat vervolgens voor de ingang van zijn of haar laatste officiële verblijfplaats wordt gemetseld. Het project begon midden jaren negentig als een ‘anarchistisch’ initiatief van de kunstenaar, maar werd in korte tijd zo succesvol dat steeds meer gemeenten toestemming hebben gegeven voor de bevestiging van de plaatjes. Inmiddels zijn zij te vinden in 350 Duitse gemeenten en ook in Oostenrijk, Hongarije en Nederland, terwijl Polen, Oekraïne, Italië en Frankrijk tijdens de publicatie van de bundel op de rol stonden. Michael Imort, auteur van de bijdrage over de Stolpersteine, prijst het democratische concept van dit ‘monument’, waaraan iedereen een bijdrage kan leveren en dat op niet-opdringerige wijze deel uitmaakt van de dagelijkse leefomgeving.
Opmerkelijk is overigens dat een enigszins vergelijkbaar gedenkteken voor de in 1918 vermoorde socialiste Rosa Luxemburg in voormalig Oost-Berlijn geen genade vindt in de bijdrage van Riccardo Bavaj. Nadat in de jaren zeventig in de DDR plannen voor een monument ter ere van Luxemburg stukliepen, waarschijnlijk omdat de socialiste naar de zin van de regerende Sozialistische Einheitspartei Deutschlands te vrijzinnig en te democratisch was, kwam men na lang aarzelen in het verenigd Duitsland op het idee om citaten van Luxemburg op de Rosa-Luxemburg-Platz in betonnen plaatjes op de stoep en op de weg te metselen. Hoewel hier geen sprake is van particuliere opdrachtgevers en het monument min of meer tot één locatie beperkt blijft, heeft het met Demnigs ontwerp gemeen dat het nietsvermoedende voorbijgangers aanspreekt en op een natuurlijke manier geïntegreerd is in het alledaagse leven. Bavaj ziet het monument echter als een slap politiek compromis en meent dat een liberale democratie blijkbaar niet in staat is om een socialistisch activiste op meer gepaste wijze te eren. Het laat eens te meer zien hoe de monumenten en hun interpretatie inzet blijven van eindeloze politieke discussies.