Biecht van een moordenaar
Joseph Roth
Vertaald door Elly Schippers
Atlas Contact, Amsterdam, 2016
Door Ilse Josepha Lazaroms, historicus, schrijver en literair vertaler
In het Parijse restaurant Tari-Bari, waar Russische emigranten rode bietensoep en gebakken vis eten, lijkt het of de tijd stil staat. De blikken klok aan de vale muur, die soms ongelijk loopt en soms stil staat, is een ‘symbolisch rekwisiet’ voor het feit dat hier de wetten van de tijd niet gelden. Met Russische bravoure wordt er afgedaan met de zo berekenende, beklemmend aandoende mentaliteit van het Europese Westen. Voor één nacht is dit restaurant een tijdcapsule, die het handjevol late drinkers – verloren immigranten uit het grote Rusland en het opdoemende, dreunende Duitsland van het interbellum – meevoert naar de kostbare jaren voordat de duisternis over het continent viel; het Europa van voor de Eerste Wereldoorlog.
In deze elfde roman van de meesterlijke auteur Joseph Roth, Biecht van een moordenaar – prachtig vertaald door Elly Schippers – wordt de nieuwsgierigheid van de naamloze verteller, een Duitse schrijver, gewekt door de ‘schaduwachtige glimlach’ van een stille, duistere stamgast, die ondanks of misschien juist vanwege zijn grillige aanwezigheid de aandacht in het kleine café op zich weet te vestigen. Met schamele adempauzes, vooral om een paar grote slokken sterkedrank te nemen, doet de moordenaar Semjon Semjonovitsj Goloebtsjik zijn relaas. De nacht tikt geduldig weg terwijl zijn toehoorders verzinken in de tegenstrijdige ontboezemingen van deze ontheemde Rus, voormalig spion van de Russische geheime politie, die meer op zijn kerfstok lijkt te hebben dan zijn ziel kan verdragen. Als bastaardzoon van de vorst Krapotkin is hem alles ontnomen waarop hij op grond van zijn geboorte recht zou hebben, en dus voelt hij ‘het onvervreemdbare recht om boos te zijn.’ Deze boosheid, die zich langzaam ontwikkelt tot een weloverwogen slechtheid, zet Goloebtsjik uiteindelijk aan tot het plegen van een dubbele moord. Met ieder glas dat de immigranten drinken vervaagt de grens tussen werkelijkheid en fantasie; zo ook in het binnenste, diepste geweten van de moordenaar, die probeert zijn eigen motieven en natuur te ontrafelen.
Wat Goloebtsjik het meest bezighoudt is de vraag hoe zijn lage, weerbarstige en op wraak beluste gevoelens samen kunnen gaan met zijn liefde voor de verleidelijke Lutetia, een Franse mannequin die hij in opdracht van de geheime dienst naar Parijs is gevolgd. Zij gelooft de leugens die hij over zichzelf vertelt, en vice versa; ze verliezen zichzelf en elkaar in de kleine, meeslepende tragedie van een noodzakelijke maar baatzuchtige liefde. ‘Ze was een verlorene, net als ik’, zegt Goloebtsjik. ‘Verloren mensen liegen in zekere zin in alle onschuld, zoals kinderen. Het verloren bestaan heeft een leugenachtig fundament nodig.’ En toch is het door de taal, gelogen of niet, dat het leven betekenis krijgt en ervoor zorgt dat mensenlevens een ‘bovennatuurlijke werkelijkheid’ kunnen bereiken. ‘Vroeger wist ik niet dat een vals bestaan, dat berust op een geleende of gestolen naam, het eigenlijke, het echte bestaan kan vernietigen. Maar nu voelde ik zogezegd aan den lijve de onverklaarbare magie van het woord, van het geschreven, het opgeschreven woord.’ En Goloebtsjik blijft dit woord trouw, zelfs als het hem aanspoort tot een onvermijdelijke en onomkeerbare gruweldaad.
Het geweten van de schurk is opgebouwd uit twijfel en zelfdeceptie, mededogen en wraakzucht; het zijn de gelaagde leugens die hem tot mens maken. Roth lijkt zijn lezers een bijna oudtestamentische vraag toe te werpen: maakt het feit dat Goloebtsjik een geweten heeft dat op zijn slechtheid reflecteert, zijn misdaad minder gruwelijk of op zijn minst begrijpelijk? Want, zo redeneert de verteller bij wijze van introductie op de eerste bladzijden van de roman, ‘Het persoonlijke leven, het gewone mens-zijn is belangrijker, grootser, tragischer dan al het publieke.’ Het is zelfs zo, zegt hij, dat grote, historische gebeurtenissen vaak te herleiden zijn tot een enkel moment in het persoonlijke leven van de hoofdrolspelers; en zo ook voor onze moordenaar. Zijn ontaardheid komt voort uit zijn vaderloze jeugd en hij bewandelt de lichtgeparfumeerde weg naar de hel met verve. ‘Mensen zijn we, mensen! Slecht en goed! Goed en slecht! Niets anders dan mensen!’ roept Goloebtsjik uit, terwijl hij keuzes maakt waarvan hij weet dat hij spijt zal krijgen. En toch maakt hij ze.
Het is geen toeval dat het restaurant in Parijs bevolkt wordt door emigranten en dat voor emigranten de tijd een nogal bijzondere dimensie kent. In het Europa van de jaren dertig waren emigranten uiterst zichtbaar in het dagelijks leven, zeker in de kringen waarin Roth, zelf een Oostenrijks-Hongaarse emigré, verkeerde, en met name in Parijs, waar de meesten een ‘vrij en ongebonden’ leven konden lijden, terwijl gelijkgestemden – Joden, radicalen of andersoortig linksdenkenden – in hun thuisland werden vervolgd. Maar er dwaalden ook veel slechteriken rond, zoals de moordenaar Goloebtsjik, spionnen die politieke vluchtelingen en journalisten van ‘illegale, armzalige krantjes’ verraadden om ze vervolgens uit te leveren aan de Russische of Duitse autoriteiten. Zo’n boosdoener koos Roth als belangrijkste personage en gaf hem een stem die een heel boek, een hele nacht, zou duren. In het verhaal van Goloebtsjik tikken de klokken omineus, zoals ze ook tikten in het Europa van 1936, toen Roth, in geestelijke armoede in Amsterdam, deze roman schreef. In het vacuüm van Roths ontworteldheid leek de tijd uitgewist en zo kon hij deze biecht van een moordenaar presenteren als ‘een eeuwig geldend, troosteloos verhaal […], onafhankelijk van tijd en ruimte, van dag en nacht.’ De nacht als vooravond van de catastrofe, losgekoppeld van tijd of plaats.
In Biecht van een moordenaar keert Roth terug naar de tijd van voor de grote catastrofe, die hem en velen met hem had gebracht waar hij nu was; in exil, zonder geld of zijn Duitse lezerspubliek, op de rand van een nieuwe afgrond; een nieuwe, zo mogelijk nog grotere catastrofe. ‘Wat gaan de groten der aarde mij aan en wat gingen ze mij vooral in die dagen aan!’ galmt Goloebtsjik’s stem door de nacht. ‘Nee, ik was gewoon bang voor de catastrofe, voor de pure catastrofe, hoewel ik nog niet wist welke vorm en welk gezicht die zou hebben. Maar ze leek me onvermijdelijk.’ Het is hier dat Roth – die zowel trekjes vertoont van zijn naar verlichting zoekende moordenaar als van de observerende schrijver die hem aanhoort – als auteur zijn stem laat gelden: Roth is vooral aanwezig in de alom heersende waarschuwing die door het boek klinkt, nu fluisterend, dan weer spottend, over hoe het zijn geliefde continent is vergaan in 1918, en hoe het nu, eind jaren dertig, opnieuw ten onder dreigt te gaan.
In 1937, een jaar nadat hij deze biecht publiceerde, schreef Roth een nieuw voorwoord voor zijn prozatekst Juden auf Wanderschaft. De situatie van de Europese Joden was zo verslechterd dat hij zijn lezers aanspoorde tot begrip en menselijkheid. In deze laatste periode in Roths leven voerde Europa-kritiek de boventoon; er moest gevochten worden tegen het kwaad dat als een feniks oprees vanuit het hart van de Europese cultuur. Het beste, misschien wel het enige wapen waarin Roth geloofde was het woord; de boze woordenstroom als tegenwicht tegen het kwaad en als teken dat ieder mens een geweten heeft, zelfs, zo lijkt het, een moordenaar.