Binnenplaats

Binnenplaats & Genadeklap

Niet elk antwoord blijf je schuldig, maar altijd nog één

Joost Baars – Binnenplaats
Willem Jan Otten – Genadeklap

Door Harm ten Napel, schrijver, filosoof en mede-oprichter van Klecks.nl.

Zes jaar voor hij de VSB Poëzieprijs won voor zijn debuutbundel Binnenplaats (2017), schreef Joost Baars een bespreking van Willem Jan Ottens poëzie Gerichte gedichten (2011). Het stuk toont een vroege interesse van Baars, namelijk het gebed. Ottens gedichten in die bundel nemen namelijk de vorm aan van een gesprek met God, althans, met een ‘u’ die zich in de loop van de bundel steeds slechter laat lezen als een ander dan God. In zijn eigen werk gaat Baars eigenlijk een dialoog aan met de Otten van de gerichte gedichten, die Baars op een belangrijke manier heeft gevormd.

In zijn stuk over Gerichte gedichten licht Baars het volgende gedicht uit, dat meteen een mooi voorbeeld is van het soort gebedsachtige gedichten dat Otten in die bundel schreef:

Ik heb u beoefend als jongen van elf.
Ik speelde alleen, belandde na het eten
aan een ven niet ver van de moedertent.

Drie zwaluwen flitsten naar muggen,
weefden over het blakke water een web.
Hand vol platte steentjes. Schemering.

Niemand die mij zag. Keilen tellen keilen tel.

Toch werd ik weergaloos gezien, het was
als grifte elke worp zich in de eeuwigheid,
al was dat woord mij onbekend. Natuurlijk,

ik was vaderloos sinds kort. Ik leerde missen,
in vergeten was ik hoogbegaafd. Verlaten
weigerde ik te zijn. Keilen tellen keilen tel.

U stond daar al. Aan zwarte wateren
wacht u op de eerste gooi naar poëzie.

De spreker in dit gedicht herinnert zich een moment uit zijn kindertijd. Of eigenlijk, hij vertelt erover aan een ander, ‘u’. Hij herinnert zich hoe hij, verlaten door zijn vader, alleen stond te ketsen, weigerend om eenzaam te zijn. En al biddend realiseert de spreker zich dat ‘u’ daar toen al was, wachtend op het gebed waarin hij naar voren kon komen.

Zo leest Baars het gedicht. Het is zijn manier om zich te verzetten tegen recensenten die dit werk van Otten te gemakkelijk, of naïef, lezen. Het gaat hem om het verwijt dat Ottens werk na zijn bekering tot het katholicisme te simpel is geworden, iets dat samen zou hangen met de niet eigentijdse zekerheid die het geloof in een hoofdletter-‘G’-God met zich mee zou brengen.

Volgens Baars zijn de gerichte gedichten geen ‘kattebelletjes aan de Heer’ maar is het de inzet van elk gedicht ‘om Hem tevoorschijn te schrijven.’ God was er al toen Otten steentjes ketste als elfjarig jongetje, en Hij was daar wachtend ‘op de eerste gooi naar poëzie’ – pas in een gebed wordt God ‘als het ware tevoorschijn gedicht.’ In een gebed wordt God als het ware geïmpliceerd, als het luisterend oor. ‘God’, stelt Baars, ‘is de consequentie van het feit dat iemand zich begint te richten tot het onbekende.’ Iemandgerichtheid, noemt hij dat.

Die gerichtheid heeft een dubbele consequentie. Iets als God blijkt de afwezige ontvanger van het gebed, en daarnaast komt, in de gerichtheid, ook de bidder aan het licht. ‘Wie mededeelt’, vat Baars weer samen, ‘impliceert zijn eigen bestaan.’ En zo staat niet zozeer de zekerheid van een absolute God centraal in de gerichte gedichten, maar vooral de individuele mens die naar buiten reikt, verlangend, vragend.

Die tweesnijdende beweging van het gebed staat centraal in de eerste afdeling van Binnenplaats, die ook ‘Binnenplaats’ heet. In zijn biddende gedichten staat geen ‘u’ centraal maar een ‘Jij’. Met hoofdletter getutoyeerd. Het zijn intiemere gedichten dan die van Otten, die tegelijk ook sterker vervreemden. Ze spelen zich af in een tuin, waar de spreker een stem hoort, ‘Jouw stem’, in het geritsel van de bomen.

Het is die roep, en het gedicht waarin de spreker reageert, die het onderwerp zijn van deze cyclus:

ik kan Jouw roep zelf met Jou
tegenover me niet plaatsen.

hij zegt me hoe nabij Je bent,
in deze nachtelijke tuin,

maar ook hoezeer ik Jou niet ken,
al geef ik Je een plaats in dit

gedicht, al geef ik Je een naam,
Je blijft een vraag waarop ik

van mijn tenen tot mijn kruin
een antwoord schuldig blijf.

Je gaapt in mij, er is geen adem
die Je noemen kan, er is geen dans

die mij tot Jou bekeert, dus speel mij
uit elkaar, maak mij onklaar

en mij in iedere zintuigelijke
transgressie hoorbaar voor

Je transcendente oor.

Heel anders dan in Ottens gedicht, waarin niemand de jongen ziet en hij toch weergaloos gezien wordt, kan de ‘Jij’ in Baars’ gedicht gewoon tegenover de spreker staan. Hoe moeilijk kan het dan zijn om de roep te plaatsen? ‘[I]k zie je toch?’ vraagt de spreker wanhopig in een volgend gedicht. Wat let me dan om je te benoemen en te herkennen? Welke adem mis ik om je te benoemen? Het is in die ademnood dat de spreker, zoals ook in de gebeden van Otten, naar voren komt. Maar dan wel als een gat, een tekort. Hij komt als het ware ter sprake als wie niet genoeg kan zeggen. Het is een intiem moment tussen de spreker en een ander, en tegelijk is het vervreemdend. Het is alsof we iemand zien die, op een gewone dag, in een tuin, een vreemde ontmoet en met een geweldige, godvrezende sprakeloosheid wordt geslagen.

Hiermee verdiept Baars eigenlijk het onderzoek dat hij is begonnen in zijn lectuur van Gerichte gedichten. Meer nog dan wie bidt of wie hoort, is het hem hier te doen om het gebed zelf. Hij isoleert in Binnenplaats de iemandgerichtheid die hij al bij Otten aantreft en wat hij op die manier ontdekt, situeert zijn poëzie op belangrijke manieren tegenover die van zijn voorganger.

Want wat Baars bij Otten al iemandgerichtheid noemt, daarvan toont hij pas in zijn eigen gedichten wat het betekent. Sterker nog, de ‘jij’ is zo onbepaald, dat het eigenlijk iedereen of zelfs ieder ding zou kunnen zijn. Een dier, een van de vogels uit de laatste afdeling van de bundel misschien, of anders een boom of een steen, die ook best in een min of meer overdrachtelijke zin kunnen roepen om aandacht. En in contrast met deze ‘jij’, dat bij Baars voor het onbekende in alles komt te staan, blijkt Ottens ‘u’ veel nauwer – misschien wel te nauw.

Niet dat Otten zich hier niet van bewust is. Die schrijft op een gegeven moment zelf: ‘Niet te tutoyeren bent u: Heer’. Het lijkt erop dat Baars precies dat is gaan doen, om te tonen: ieder en alles blijft een vraag ‘waarop ik / van mijn tenen tot mijn kruin / een antwoord schuldig blijf’. Baars probeert daarmee trouwens niet te zeggen dat iets of iemand ons volkomen vreemd blijft. Niet elk antwoord blijf je schuldig, maar altijd nog één. Niets en niemand is volledig te doorgronden. Het is de ervaring van die ondoorgrondelijkheid die aan de kern van Baars’ gebeden staat. Een ervaring van ontzag, respect en verwondering.

Toevallig genoeg publiceerde Otten zelf, voor nagenoeg de eerste keer sinds het slanke bundeltje gebeden, ook weer poëzie: Genadeklap (2018). Een vrij dikke bundel, waarin Otten veel van zijn thema’s nog eens uitwerkt. Bij het lezen van de gedichten met Binnenplaats in het achterhoofd valt er weer een ander verschil op tussen Otten en Baars.

Neem het gedicht ‘Na sluitingstijd’ uit de eerste afdeling. Het gaat over het beroemde schilderij van Hans Holbein Der Leichnam Christi im Grabe (1520-22), maar vooral over alle toeschouwers die deze Jezus op een dag passeren. Een vader stelt zijn dochter gerust met ‘echt hij slaapt’ en een Franse vrouw brengt ‘haar vingertoppen naar / zijn ongesloten ogen’. Otten schrijft over de mensen zoals ze in hun ontmoeting met Christus worden bepaald: ‘niemand heeft hij niet bemerkt’. Ze blijken deze of gene in hun interactie met het schilderij: bang of zorgzaam, of verlangend. Zoals Otten zelf een dichter blijkt in zijn oude gebed.

Otten ziet de menselijke identiteit juist bevestigt tegenover het ontzagwekkend onbekende. Alsof het scherpe silhouetten zijn tegenover een geweldig felle zon. Dat hoeft niet eens God specifiek te zijn – voor zover God niet alles is dan – ook in de stroom van de alsmaar verstrijkende tijd komen mensen vooral als specifieke persoonlijkheden boven water. In een ander lang gedicht, dat ‘Expeditie’ heet, komt een ontdekkingsreiziger voor een niet subtiele metafoor voor de vergankelijkheid te staan: ‘een hemelhoge waterval’. (Oftewel: Heraclitus’ stroom die over een afgrond naar beneden stort.) Na de confrontatie droomt hij elke nacht over een andere geliefde die door het water wordt meegesleurd naar beneden:

altijd iemand die hij kent,
altijd iemand die hij mist,
iemand die verloren ging
iemand die van hem is losgeschoten
of juist losgelaten,
iemand die hij prijs
heeft moeten geven,

Ook hier gaat Ottens interesse uit naar concreet verlies: ‘Oma Josefson, Opa-Uppsala, / Badal of Annemiek, één keer / werd de gestalte zelfs zijn wiegedoodse, / nooit geziene zusje’. Tegenover het geweld van de tijd, zoals tegenover God, tekenen mensen zich juist heel helder af voor Otten.

Baars ziet identiteiten juist ontwricht in relatie tot het onbekende: ‘wie / ben ik dat Jij in mij // ziet wat ik niet meer zie in Jou?’ Een zelf staat niet buiten de fundamentele onzekerheid die Baars in zijn gebeden ontdekt. In de poëzie van Binnenplaats is het onbekende geen felle zon en tekent zich de mens niet af tegen een bepaald licht; elk ding en iedereen brandt. We kunnen het licht niet op een specifieke plek zoeken, er is een manier om het in alles te bespieden – en de dingen blijken in dat licht vooral nog zoveel meer te kunnen zijn.

De jongere Baars laat goed zien dat Ottens gebed tot God niet zo zeker en simpel is als zijn critici hem verwijten. In zijn eigen, verdere onderzoek naar het gebed, blijkt het geen religieuze kwestie – of blijkt religie niet slechts een Godskwestie. Baars ontdekt het onbekende, dat hij aan de kern legt van Ottens God, in alles om zich heen. Het is daarin dat Joost Baars zich niet zomaar een debutant heeft getoond, maar een dichter die een dialoog aangaat met zijn voorgangers.