Canto ostinato
Wilma de Rek
Balans, Amsterdam, 2013
met bladmuziek, cd en dvd
Door Emanuel Overbeeke, musicoloog
Canto ostinato (1976-1979) is geen muziekstuk, maar een cultureel fenomeen. Het is een spiegel van de tijd, die extreme reacties oproept. Voor zijn bewonderaars is Canto ostinato niet slechts goede muziek, maar de initiator van een ervaring die het leven op zijn kop zet. Hoe uniek het is, blijkt onder meer uit het feit dat aan slechts één andere Nederlandse naoorlogse compositie een monografie werd gewijd: De Staat van Louis Andriessen uit 1976. In het boek daarover (Louis Andriessen. De Staat, 2004) beschrijft de Engelse musicoloog Robert Adlington in onberispelijk wetenschappelijk jargon de muzikale Werdegang van Louis Andriessen, het rumoer van de jaren zestig in de Nederlandse klassieke-muziekwereld en hoe dat in 1976 uitmondde in een terecht beroemd geworden stuk, ooit omschreven als de Nederlandse Sacre du Printemps, waarna Adlington vooral ingaat op de noten. Want al is De Staat qua intentie een stuk voor de barricaden, het is qua stijl een werkstuk voor de ivoren toren – geen wonder dat zowel de compositie als Adlingtons boek, hoe uitstekend ook, alleen de specialisten bereikten.
Met Canto ostinato van Wilma de Rek lijkt het omgekeerde aan de hand. De componist presenteerde zich in interviews niet bepaald als een populistisch conservatief en ging vakmatig in op structuur en ontstaansgeschiedenis van zijn muziek. Evenwel maakte zijn werk bij talloze mensen veel los – iets waar de componist, blijkens zijn lange gesprek met Wilma de Rek in dit boek, niet op uit was. De in wezen tonale harmonie sloeg aan bij een publiek dat moderne muziek onder meer verwierp vanwege de atonaliteit en de onbenoembare vormen. Tv-presentator Gregor Bak zag zeer goed de grote verwantschap tussen Ten Holt en Jules de Corte: een hang naar Chopin-achtige omspelingen, vragende harmonische wendingen, redelijk speelbare texturen, duidelijke melodieën en overzichtelijke zinnen. Voeg daaraan toe het Ten Holtse verlangen naar tijdloosheid, belichaamd in eindeloze herhalingen van eenvoudig materiaal, de inbreng van minimal music op een comfortabele schaal en de behoefte aan een lichtelijk onbestemde expressie zonder groots of bombastisch te worden, en een verklaring voor de populariteit is gegeven. Uitvoeringen van dit stuk zijn geen concerten maar events. Binnen enkele frasen lijkt de bezoeker beland te zijn in een psychiatrische sessie of een meditatiebijeenkomst, net zoals enkele jaren daarvoor bij eendere gelegenheden muziek van Satie klonk, bij voorkeur extreem traag uitgevoerd zodat de puls als indeler van de tijd en daarmee ook het deksel boven diepe emoties aan kracht inboet, waarna de aanwezigen als herboren de concertzalen lijken te verlaten (ik schrijf uit ervaring). Dit is, zo leert een blik op het publiek, muziek voor overwegend twijfelende en sterk met de onderbuik voelende wezens, die eerder ontroering dan esthetiek zoeken, meer dan voor ‘bovenbuikse’ kunstgenieters. Waar Louis Andriessen in Nederland hooguit enkele duizenden mensen de zalen inlokt, trekt Ten Holt een veelvoud daarvan (en bij de cd-verkoop is de verhouding hetzelfde).
Of Ten Holt dit effect beoogde dan wel toejuichte, zegt hij niet in het gesprek met Wilma de Rek waarmee haar boek opent. Hij vertelt over zijn ouderlijk huis, de kunstenaars in zijn woonplaats Bergen (onder anderen zijn leraar Jacob van Domselaer en de dichter Adriaan Roland Holst) en doet vrij gelaten over het muzikale klimaat van voor 1970. Hij voelde zich altijd enigszins een buitenstaander, was nooit lid van een groep en had kennelijk weinig last van een heersende stijl waartegen hij zich wilde afzetten. In de jaren vijftig en zestig toonde hij interesse in elektronische muziek en liet hij zich inspireren door de destijds dominante stijl van het serialisme. Tegenover De Rek deed hij deze periode uit zijn leven weliswaar af als zijn creatieve winter, maar nam hij er geen afstand van. Anders dan zijn bewonderaars zet hij modernisme niet in het verdomhoekje en stelt hij dat zijn vorm van tonaliteit ver afstaat van die van Mozart en Schumann. Zijn eigen teksten handelen over techniek, niet over expressie. Als zijn muziek een duidelijke drijfveer heeft, dan is dat volgens hem de erotiek. ‘Muziek heeft alles te maken met sensualiteit.’ Zijn libido moet zich naar eigen zeggen vertalen in zijn muziek. Zonder libido geen muziek. ‘Dat is ook de reden waarom ik [als oude man] geen muziek schrijf.’ De betekenis van sensualiteit, ook buiten de muziek, is voor hem zo groot, dat hij in zijn biografische vertelling weinig loslaat over andere zaken. In zijn relaties ging het hem vooral om dit aspect. Hoe hij de kost verdiende en dat hij grotendeels van anderen leefde, vertelt hij daarom bijna terloops. Kunst is belangrijker dan het leven en zijn leven en zijn relaties komen aan de orde wanneer de erotiek zijn kunst aanwakkert. Van de vele relaties en de breuken had hij daarom de meeste pijn bij die ene scheiding die samenviel met een verandering van stijl midden jaren zeventig – waardoor hij tijdelijk niet wist hoe hij moest componeren.
Is het interview een welkome relativering van de koorts die rond zijn compositie is ontstaan, in het tweede deel van het boek komen de bewonderaars aan het woord. Een vast punt daarbij is de breed uitgemeten weerstand vanuit ‘officiële kringen’ toen de muziek net uit was. Pianist Ivo Janssen vertelt dat zijn medestudenten aan het Amsterdamse conservatorium er niet erg van hielden. Paul Witteman ontving kritiek van zijn neef Louis Andriessen, wiens beschrijving van Canto in essentie overeenkomt met die van Gregor Bak (wat aangeeft dat vriend en vijand in de noten hetzelfde horen, maar verschillend waarderen). Ten Holts vriend, de schrijver en dichter H.C. ten Berge, is de meest genuanceerde en stijlgevoelige van alle contribuanten. Hij spaart noch de mens, noch diens Canto en is het meest objectiverend. ‘Canto Ostinato is therapeutische muziek, er zijn talloze mensen die er genezing in vinden. Horizon is minder romantisch maar als compositie sterker. Het is oceanisch, muziek die over eindeloze uitgestrektheden gaat.’ Joke Hermsen is half beschouwend en half anekdotisch, het pianoduo Jeroen en Sandra van Veen benadrukt de noodzakelijk bescheiden opstelling van de vertolker, terwijl het pianoduo Polo de Haas en Kees Wieringa kritisch harde noten kraakt, juist omdat het ook veel om de muziek geeft. ‘Canto heeft iets ontwapenends, maar ook iets banaals – heel veel slagroom, grote overdadigheid,’ aldus Polo de Haas.
Wilma de Rek brengt de tegenstelling tussen de componist en zijn bewonderaars als een feit, maar laat de kans liggen er conclusies aan te verbinden. Wat zegt het succes van Canto over de ‘therapeutisering’ van de samenleving? Wat zegt de verwantschap met Jules de Corte over de brug tussen serieuze en populaire muziek? Wat zegt het loslaten van de klassieke omgang met tijd en de populariteit daarvan over die minder populaire, serieuze, hedendaagse muziek, waarin de klassieke omgang met tijd essentieel is? En waarom heet het ondergaan van Ten Holt en andere minimal music wél en het ondergaan van Mozart en Boulez géén event?
Eén feit staat in ieder geval vast: de overeenkomst tussen Canto ostinato en De Staat. Beide composities zijn op hun manier non-conformistisch, drammerig, schaamteloos in hun vertoon van emoties, resoluut gericht op de onderbuik en quasi-eigentijds door hun geraffineerde versmelting van oude en nieuwe middelen en hun zoektocht naar nieuwe onklassieke vormen. Ooit zullen die hedendaagse overeenkomsten meer in het oog springen dan de verschillen.