Cultural Emergency in Conflict and Disaster
Berma Klein Goldewijk
Nai Uitgevers, Rotterdam, 2011
Door Wim Denslagen, Emeritus hoogleraar Monumentenzorg (UU), architectuurhistoricus Rijksdienst voor de Monumentenzorg
Jan Pronk bezocht Rwanda in 1994, samen met enkele andere vertegenwoordigers van de Verenigde Naties. Ze arriveerden er drie weken na de genocide. Verspreid over de weg zagen ze de voorwerpen liggen die de mensen op hun laatste tocht hadden moeten achterlaten. Het waren spullen waaraan ze gehecht waren geweest, zoals speelgoed en fotoalbums. Wat moesten de bezoekers uit het Westen doen? De persoonlijke bezittingen meenemen als bewijsmateriaal of ze laten liggen uit respect voor de mensen aan wie ze hadden toebehoord? Ze besloten tot het laatste. ‘Maar zelfs nu nog weet ik niet of we hier goed aan hebben gedaan’, zo schrijft Jan Pronk in zijn bijdrage aan het boek Cultural Emergency in Conflict and Disaster, samengesteld door Berma Klein Goldewijk, Georg Frerks en Els van der Plas.
Een toepasselijker opening van deze bundel is niet voorstelbaar. We kennen Jan Pronk als sociaal bewogen politicus met het hart op de juiste plaats en uit de aangehaalde passage blijkt zijn bewogenheid, niet uit een onvermogen te kiezen, maar uit het feit dat hij twijfelt over de juistheid van de keuze. Dat is menselijkheid in de verheven zin die de samenstellers van de bundel voor ogen stond.
De publicatie maakt deel uit van een programma van het Prins Claus Fonds en bevat verschillende pleidooien om meer aandacht te schenken aan het lot van cultureel erfgoed na oorlogen en rampen. Bij de term erfgoed denkt men meestal aan cultuurmonumenten, maar in de bundel omvat het begrip veel meer. Het omvat eigenlijk alle producten die een samenleving voorbrengt, inclusief immateriële zaken, zoals die voortleven in tradities.
Genocide gaat vaak gepaard met de vernietiging van de cultuur van een samenleving. In moderne oorlogen worden niet alleen mensen gedood, maar wordt ook geprobeerd hun cultuur te vernietigen om zo zelfs de herinnering aan de doden uit te wissen. Moorden is vaak niet genoeg.
Hoe diep kan de haat jegens andere culturen zijn? Om de plaatselijke cultuur en religie in de vallei van Bamiyan in Afghanistan uit te wissen, vernietigden de taliban in 2001 twee grote Boeddhabeelden en om dezelfde reden probeerden de Serviërs tijdens de Bosnische oorlog (1992-1995) de stad Sarajevo te vernietigen. Kort na het opblazen van de beelden in Afghanistan werden de beroemde Twin Towers in New York door terroristen van Al Qaida verwoest om de gehate cultuur van het vrije Westen in het hart te treffen. Hoe lang is de lijst van dit soort aanslagen? Veel langer dan we beseffen, zo blijkt uit deze bundel. En er blijkt tevens uit dat wanneer de mens even niet plundert en moordt, de natuur de helpende hand biedt in de vorm van aardbevingen, zoals die in Yogyakarta (2006), Peru (2007) en Haïti (2010), en andere natuurrampen. Het is geen opwekkende bundel, ook al strekt het tot troost dat er mensen zijn die al die verschrikkingen optekenen en moeite doen de schade te herstellen, zoals het Prins Claus Fonds doet.
Waar bevinden zich al die verschrikkingen? In verschillende Afrikaanse landen verdwijnen oeroude rotstekeningen op grote schaal. De nationale musea in Beiroet, Koeweit, Bagdad, Kabul, Jalalabad en Freetown werden tijdens de recente oorlogen geplunderd. Hele steden werden verwoest, waaronder Beiroet, Kabul en Nablus, waarvoor de term urbicide is bedacht. Nurhan Abujidi doet uitgebreid verslag van de manier waarop Nablus tussen 2002 en 2005 door het Israëlische leger met de grond gelijk werd gemaakt: de systematische vernieling van de stad was bedoeld om de ziel ervan te breken, om de bewoners te beroven van hun vertrouwde omgeving.
Maar op verwoesting volgt herbouw en een groot deel van het boek gaat over die herbouw. Uit de verhalen over het herstel spreekt hoop op een nieuwe toekomst voor de getroffenen. Dat maakt de bundel tot een monument van menselijkheid.
De bijdrage van David Lowenthal, auteur van het beroemde boek Possessed by the Past (1996), ten slotte, is van een heel andere orde. Zijn stuk gaat over de negatieve kant van het begrip erfgoed. Het koesteren van de eigen cultuur lijkt een nobele bezigheid, maar is dat volgens Lowenthal niet altijd, want het kan xenofobie bevorderen. Hij noemt het streven naar het conserveren van de cultuurgeschiedenis ‘volkskundig essentialisme’. Daarmee bedoelt hij dat men geloof hecht aan het idee dat een cultuur een essentie heeft, een vastomlijnde verzameling karakteristieken. Dat idee is verwerpelijk, want er bestaan geen culturen die ooit zuiver waren en waarvan de oude tradities nog gaaf bewaard zijn: alle cultuur was en is hybride. Lowenthal bestrijdt de opvatting dat erfgoed tijdloos zou zijn, alsof cultuur iets statisch is. Het begrip erfgoed kan, zo betoogt Lowenthal, ook de verdeeldheid tussen bevolkingsgroepen bevorderen, want het wordt vaak door een bepaalde groep opgeëist, waarbij anderen worden uitgesloten. Het begrip erfgoed, zo stelt hij, ‘werd uitgevonden om groepsbelangen veilig te stellen’. Ook de geschiedschrijving van culturen kan in dienst staan van het behoud van bepaalde waarden en daarom wordt de geschiedschrijving bewaakt door degenen die zich opwerpen als cultuurbeschermers. De geschiedschrijving van buitenstaanders wordt daardoor vaak als vals afgedaan, omdat buitenstaanders geen begrip zouden hebben van de wezenlijke kenmerken van de beschreven cultuur.
Het cultiveren van erfgoed is volgens Lowenthal een ‘paternalistisch anachronisme’, want het benadert culturen als waren het fossielen. Hij citeert een Hopi-indiaan die niets moet hebben van de manier waarop Amerikanen de indiaanse cultuur willen bewaren: ‘Wij moeten weer leren indiaan te zijn. Eerst kwamen de blanken en namen alles van ons af. Daarna kwamen ze weer terug en “ontdekten” ons. Nu worden we betaald om te zijn wie we waren toen ze ons probeerden te verjagen.’
Deze overwegingen van Lowenthal zijn de moeite waard, omdat ze laten zien dat cultuur ook gebruikt kan worden om samenlevingen te isoleren en te beperken. Er kan zich een probleem voordoen wanneer hulpverleners invloed hebben op de verdeling van hulpgelden en zo voor lastige keuzes komen te staan. Wie bepaalt bijvoorbeeld wat gereconstrueerd moet worden? Degene die de hulp verstrekt? En wat zou de voorkeur moeten krijgen: de wederopbouw van een moderne bioscoop of van een zeventiende-eeuws heiligdom? Wie neemt zulke beslissingen en op grond waarvan?
Dat hulpverleners hun stempel kunnen drukken op de herbouw van gebombardeerde architectuur, blijkt onder meer uit de met hulp van Saoedi-Arabië gebouwde moskeeën in Bosnië en Herzegovina na afloop van de Bosnische oorlog: ze werden ontworpen in de stijl van het land van de hulpverleners. ‘Wie betaalt, bepaalt’, zo verklaarde de directeur van het Centrum voor Islamitische Architectuur in Sarajevo, Kemal Zudic, in 1999.