De esthetische revolutie
Arnold Heumakers
Boom, Amsterdam, 2015
Door Rutger Gommers, redacteur Cimedart en student filosofie
Onder deze bespreking vindt u Heumakers inleiding op het boek.
‘De vraag of Anton Pieck “kunst” is en Saskia Noort “literatuur” zou vóór de late achttiende eeuw door niemand zijn begrepen.’ De inzet van het boek De esthetische Revolutie wordt door deze eerste zin op de achterflap duidelijk weergegeven. Waar komt het hedendaagse begrip van kunst vandaan? Arnold Heumakers heeft een eigenzinnige visie op het ontstaan van het moderne ‘kunstbegrip’, die historisch sterk is onderbouwd. Hij ziet het kunstbegrip zoals het paradigma bij Kuhn of de epistemes bij Foucault gezien moeten worden: veranderlijk, contingent en eindig van karakter.
Maar wat is volgens Heumakers nu precies dit Romantisch-moderne kunstbegrip? In zijn boek duidt hij deze vraag aan de hand van twee centrale termen: autonomie en engagement. Zijn analyse luidt dat kunst dankzij de Verlichting een autonome positie verworven heeft met eigen regels en wetten binnen de samenleving. Doordat kunst vanaf dat moment niet meer in dienst hoefde te staan van een (theologische) moraal, kwam er ruimte voor esthetische autonomie. De zoektocht naar het Schone werd een zoektocht die onafhankelijk van andere disciplines ondernomen kon worden. Later heeft de Romantiek het engagement aan die zoektocht toegevoegd. Vanwege het verlies van haar traditionele rol, was het voor de kunst zaak om zin en betekenis in zichzelf te vinden en een autonome positie veilig te stellen. Er ontstaat op deze manier een interessante link tussen de Verlichting en de Romantiek; deze stromingen vullen elkaar zo namelijk aan, terwijl vaak wordt gedacht dat ze elkaar tegenspreken.
Wie het boek voor het eerst in handen heeft, zal wellicht schrikken van de inhoudsopgave. Het lijkt een eindeloze lijst van personen, begrippen en tijdsperiodes. Ironie, de metafysica van Leibniz, de mimesis van Plato, het transcendentaal idealisme van Kant, de gedachten van Columbus toen hij in de Nieuwe Wereld aankwam en de ideeën van Rousseau over opvoeding; zomaar een aantal onderwerpen die alleen al in het eerste hoofdstuk van dit vuistdikke boek aan bod komen.
Zodra de lezer aan het boek begonnen is, wordt hij door de prettige schrijfstijl meegenomen en volgen de paragrafen elkaar snel en logisch op. Wat betreft de grote lijn is het nog even spannend, maar ook die ontvouwt zich tegen het einde van het eerste hoofdstuk. Toch verdwijnt de rode draad vaak in de grote hoeveelheid informatie. Hij stelt zelf ook dat de esthetische revolutie geen simpel en eenduidig proces is geweest. Toch is het met zo veel onderwerpen onvermijdelijk om je als lezer af te vragen of er niet te veel wordt uitgeweid. Desalniettemin is het boek juist door de omvangrijke en gedegen kennis van zaken van de auteur een bron van inspiratie.
Het laatste hoofdstuk, waarin kritiek op de Romantiek vanuit het nihilisme en ironische denkbeelden wordt besproken, is een verademing om te lezen. Heumakers bewijst in dit hoofdstuk dat zijn liefde voor het Romantisch-moderne kunstbegrip niet voortkomt uit een klassieke Romantische blik die al het nare in de wereld wil vergeten, maar juist uit pijn en ongemakkelijke waarheden die verkend moeten worden.
De reden hiervoor lezen we in het slotwoord. Daaruit blijkt dat Heumakers het onderwerp niet vanuit een strenge, afstandelijke positie heeft benaderd, maar juist betrokken is vanwege persoonlijke onvrede met Romantische clichés. Waar hij begon als scepticus ten opzichte van het hedendaagse kunstbegrip, heeft het schrijven van dit boek hem ertoe gebracht ‘diep onder de indruk te zijn van de rijkdommen die het Romantisch-moderne kunstbegrip met zich meebrengt’. Dit getuigt van de nuchtere, onbevangen schrijvershouding die de lezer waarschijnlijk al eerder in het boek is opgevallen.
Kortom, De Esthetische Revolutie is een boek om fijn mee weg te zinken in de geschiedenis van het denken over kunst. Heumakers’ idee om dit boek te schrijven is ouder dan ikzelf – hij vatte het plan op in 1988. Het resultaat is een rijk boek waar bij herlezing zeker nog veel meer uit te halen valt.
Uit de Inleiding bij De esthetische revolutie
Kunst heet het leven te veranderen. Maar geloven we dat wel echt? Ian McEwans roman Saturday (2005) bevat een opmerkelijke passage, die als test kan fungeren. Saturday is een allegorische roman over de dreiging van het moslim-terrorisme en de westerse reactie daarop. Het verhaal speelt zich af in één etmaal, op de zaterdag (15 februari 2003) van de grote demonstratie in Londen tegen de door Bush en Blair voorgenomen Irak-oorlog. Het geweld dient zich aan in de privésfeer, wanneer de hoofdpersoon, de neurochirurg Henry Perowne, op straat in botsing komt met de boef Baxter. Henry’s auto schampt die van Baxter, en een pak slaag lijkt moeilijk te voorkomen – totdat Henry in de nerveuze gelaatstrekken van de boef de symptomen van de ziekte van Huntington herkent. Met deze kennis brengt hij Baxter zozeer in verwarring dat hij zich zonder kleerscheuren uit de voeten kan maken.
‘s Avonds gaat het minder makkelijk. Baxter dringt Henry’s huis binnen en binnen de kortste keren heeft hij Henry’s schoonvader, de dichter John Grammaticus, met een vuistslag de neus gebroken. Henry’s vrouw Rosalind zit verstijfd van angst op de bank met een mes op haar keel gericht, en Henry’s dochter Daisy, die zojuist haar eerste dichtbundel heeft gepubliceerd, krijgt van Baxter het bevel zich uit te kleden. Een verkrachting, door Baxter of door diens al even ongure secondant Nigel, mag niet worden uitgesloten, ook al blijkt Daisy tot ieders verbazing zwanger te zijn.
Baxters oog valt op haar dichtbundel en bij wijze van geintje gebiedt hij haar, naakt en wel, een gedicht voor te lezen. Daisy heeft geen andere keuze dan toe te geven, Baxters mes bedreigt nog altijd de keel van haar moeder. Maar ze leest niet een van haar eigen gedichten voor. Uit het hoofd zegt ze het klassieke gedicht ‘Dover Beach’ op van de Victoriaanse dichter en cultuurcriticus Matthew Arnold, zonder dat het verschil Baxter opvalt.
En dan gebeurt het: Baxter, deze weerzinwekkende barbaar, wordt plotseling geraakt door de schoonheid van de poëzie! Daisy moet het gedicht meer dan eens herhalen, Baxter krijgt er geen genoeg van: ‘Jij hebt dat geschreven’, zegt hij een paar keer, verrukt. De ontvankelijkheid voor poëzie blijkt funest voor zijn waakzaamheid, want kort daarna lukt het Henry en zijn zoon om Baxter te overmeesteren. De andere boef heeft dan al op eigen initiatief, walgend van Baxters poëtische aandoening, de benen genomen.
Uitgerekend deze passage waarin Baxter getroffen wordt door de poëzie, stuitte bij sommige critici op ongeloof. De Ierse schrijver John Banville schreef in de New York Review of Books dat de roman er afdaalde naar ‘een niveau van pathos dat nauwelijks voorstelbaar is’. Bathos – volgens mijn woordenboek betekent het een ‘terugval van het sublieme in het lachwekkende’; geen wonder dat Saturday verderop in de recensie ‘een onthutsend slecht boek’ wordt genoemd. In Nederland reageerde vertaalster en schrijfster Barber van de Pol in haar column in de Volkskrant al even afwijzend. Door Baxters poëtische bekering veranderde McEwans roman in haar ogen ‘acuut in een draak’. Dat poëzie een dergelijke ‘rechtstreekse reddende kracht’ kon bezitten vond zij te gek voor woorden. Hoewel de roman mij van meet af aan moeiteloos in de ban sloeg, was ik aanvankelijk geneigd Banville en Van de Pol gelijk te geven. Dat ging wel erg makkelijk: iemand terroriseert je gezin, en er hoeft maar een gedicht te worden voorgedragen of alles komt weer in orde. Schaamteloos hoog spel van de schrijver, op het kitscherige af. Krijgt de roman in deze cruciale scène inderdaad niet iets van een ‘draak’?
Een paar weken later las ik een kort verhaal van Heinrich von Kleist uit 1810: Die Heilige Cäcilie oder die Gewalt der Musik, en dat bracht mij op andere gedachten. Het verhaal speelt zich af in de tijd van de Beeldenstorm en gaat over vier uit de Nederlanden afkomstige protestanten, die zich hebben voorgenomen de Dom van Aken onder handen te nemen. Honderden trawanten, gewapend met bijlen en breekijzers, hebben zij gemobiliseerd en tijdens de mis wachten die slechts op hun teken om erop los te slaan.
Maar wat gebeurt er? In plaats van het afgesproken teken te geven vallen de vier aspirant-beeldenstormers vol berouw op hun knieën en ontbloten hun hoofd, terwijl de nonnen het Gloria in excelsis Deo zingen. Dankzij de muziek, naar verluidt gedirigeerd door de Heilige Cecilia zelf, blijft de kerk gespaard. En de vier Nederlanders slijten de rest van hun dagen in het gekkenhuis, waar ze eindeloos het Gloria in excelsis Deo zingen: een ‘gebrul dat, als van de lippen van voor eeuwig verdoemde zondaars, uit de diepste diepte van de brandende hel om erbarmen smekend opsteeg naar Gods oren’.
Kleist presenteert zijn verhaal als een ‘legende’, dus al te serieus zouden we het niet hoeven te nemen, ware het niet dat het geloof in de kracht van de muziek ook bij zoveel andere romantici valt terug te vinden. Wie in de tijd van de Romantiek in de muziek geloofde, geloofde ook in de poëzie. Poëzie en muziek waren in romantische ogen nagenoeg hetzelfde. In zijn Briefe über Poesie, Silbenmaß und Sprache (1795) probeert August Wilhelm Schlegel aannemelijk te maken dat beide gelijktijdig zijn ontstaan en dat we de beschaving danken aan de ‘maat’ en het ‘ritme’ die poëzie en muziek gemeenschappelijk hebben. Volgens Novalis waren de woorden van de dichter zowel ‘tonen’ als ‘toverwoorden’, die dankzij hun muzikale kwaliteit hun uitwerking op de ‘akoestische natuur van de ziel’ niet konden missen. In feite greep het romantische geloof in de kracht van zowel de muziek als de poëzie terug op het klassieke idee dat de goden de mensheid de beschaving hadden geschonken via de gezangen van de dichters (denk aan Orfeus).
Dit antieke denkbeeld kreeg voor de romantici een nieuwe actualiteit omdat zij ervan overtuigd waren dat in hun tijd, na een eeuw van ‘verlicht’ sloopwerk dat alle traditionele waarden en waarheden in twijfel had getrokken en na de politieke catastrofe van de Franse Revolutie, de beschaving als het ware opnieuw moest worden uitgevonden. Misschien kon dat, net als in de vroegste tijden, opnieuw het beste worden gedaan door de zangers ofwel door de dichters. Het geloof in de transformerende en beschavende potentie van de poëzie was daarvoor uiteraard onontbeerlijk.
Bestaat dat geloof nog? Op deze vraag lijkt McEwan de aandacht te vestigen door Daisy Matthew Arnolds ‘Dover Beach’ te laten voorlezen. Niet alleen gaat het in dit gedicht over dreigend geweld en over de weerloosheid van Engeland tegen ‘ignorant armies’ die elkaar in de nacht bestrijden, het gaat ook over het moderne geloofsverlies. De golven die stukslaan op de kust bij Dover herinneren de dichter aan de ooit al het land omspoelende ‘sea of faith’, waarvan nu nog slechts de ‘melancholy, long, withdrawing roar’ te horen is. Het verdwijnen van het geloof heeft het land weerloos gemaakt. De wereld mag dan een ‘land of dreams’ schijnen, in werkelijkheid kent zij ‘neither joy, nor love, nor light, nor certitude, nor peace, nor help for pain’, en het enige wat de dichter daar tegenover weet te stellen is het verzoek aan zijn geliefde om ‘true to one another’ te zijn, elkaar niet voor de gek te houden.
Met andere woorden: alvorens zich in een oorlog te storten, met een onvoorspelbare afloop, zou het westen bij zichzelf te rade moeten gaan en bedenken waaruit het zijn krachten put. Via de confrontatie met Baxter suggereert McEwan om welke krachtbronnen het gaat. Allereerst de wetenschap, de kennis van Baxters ziekte, die Henry ‘s ochtends redt van een aframmeling, maar minstens zo belangrijk, zo niet belangrijker is de poëzie, het gedicht van Matthew Arnold dat Daisy voordraagt en dat Henry en zijn zoon in staat stelt de terroristische indringer onschadelijk te maken.