Bouwman-vierkant

De Propagandist

Luuk Bouwman, 2024

 

Door Klaas Feij

Recent verscheen De Propagandist van Luuk Bouwman over Jan Teunissen, ‘de Nederlandse Leni Riefenstahl’. De documentaire, verkozen tot Beste Nederlandse Film op de afgelopen editie van IDFA, blaast het stof van een grotendeels moedwillig vergeten hoofdstuk uit de Nederlandse cultuurgeschiedenis.

Jan Teunissen (1898-1975) was in de eerste plaats een gedreven filmmaker. Althans, zo presenteerde hij zichzelf graag – en met succes. Met als bijnaam ‘de filmtsaar’ leidde hij de filmafdelingen van de NSB en de Kultuurkamer, hij was begunstigend lid van de SS en dweepte openlijk met zijn connecties met Mussert, Himmler en Goebbels. Hij lijkt overduidelijk ‘fout’ te zijn geweest, maar terwijl anderen de doodstraf kregen kwam Teunissen na de bevrijding weg met een bescheiden gevangenisstraf van drie jaar. Ook werd hem voor tien jaar verboden om in de Nederlandse filmindustrie werkzaam te zijn, maar dat wist hij zonder repercussies te omzeilen. In tijden van opkomend consumentisme kwamen zijn montagevaardigheden ‘met de schaar en lijmpot’  na de oorlog uitstekend van pas voor het maken van tv-spotjes. In plaats van nationaalsocialisme, verkocht de filmtsaar nu handmixers van Philips.

Via een rijke, gevarieerde selectie aan archiefmateriaal biedt De Propagandist een ervaring van de geschiedenis die ondenkbaar zou zijn in boekvorm. Sfeerbepalend is het stemgeluid van Teunissen zelf, voornamelijk ontleend aan opnames van urenlange vraaggesprekken die historicus Rolf Schuursma in de jaren zestig met hem voerde. De aristocratische eruditie en hoogmoedige toon van Teunissen zijn innemend en in toenemende mate weerzinwekkend. Bouwman laat de woorden voor zich spreken. Zeker wanneer het gesprek stuurt richting de Holocaust openbaart zich een ijzingwekkende afstandelijkheid, vermengd met misplaatste ironie, en gespeend van kritische zelfreflectie of berouw. ‘Een heel ongelukkige geschiedenis’, kenschetst Teunissen de Jodenvervolging, ‘chique vind ik het niet, hoe het gedaan is. Maar ja, dat was een Duits probleem.’

De Propagandist deconstrueert de door Teunissen over hemzelf geschapen mythe van een vakman zonder politieke overtuiging, die enkel orders van de bezettende macht opvolgde. Bouwman schetst een beeld van een man met snel gekrenkt ego, jaloers op gevluchte Duits-Joodse filmmakers die in de jaren dertig wél als regisseur aan de bak kwamen in de jonge Nederlandse filmindustrie. Zijn weggehoonde Willem van Oranje uit 1934, de eerste Nederlandse speelfilm die werd vertoond met gesynchroniseerd geluid, was niet het gedroomde begin van een carrière als regisseur gebleken. De bezetting bood vervolgens kansen die zwaarder wogen dan enige morele bezwaren. Illustratief voor het onverdraagzame karakter van de opportunistische tsaar, is zijn hekel aan critici. Vol smalend sadisme horen we Teunissen vertellen over hoe hij kritische journalisten intimideerde en in het gareel kreeg: ‘Ze schrokken verschrikkelijk en waren erg lief en braaf.’ In dat opzicht doet Teunissen met zijn vergeldingsdrang niet alleen denken aan de kille bureaucraat Eichmann, maar ook aan de verbitterde afgewezen kunststudent Hitler.

De kijker krijgt ook een keur aan films van Teunissen voorgeschoteld, zowel privé als professioneel. Fragmenten uit een tenenkrommende antisemitische komedie doen de kijker zich daarbij wel afvragen in hoeverre het publiek door deze flauwe slapstick werkelijk ontvankelijk werd gemaakt voor het nationaalsocialisme. Was zijn polderpropaganda zo invloedrijk als Teunissen zelf graag deed geloven? In de pers rondom De Propagandist wordt geregeld de vergelijking gemaakt met Leni Riefenstahl, over wie recentelijk ook een gelauwerde documentaire verscheen van Andres Veiel. Hoewel beide propagandisten na de oorlog beweerden enkel vakmensen te zijn geweest, is het oeuvre van Riefenstahl van een ander kaliber en andere statuur dan dat van Teunissen. Haar werk is nog altijd controversieel, juist omdat haar technische vaardigheden en visionaire beeldtaal krachtige cinema opleverden van monumentale proporties. Het is daarentegen onwaarschijnlijk dat de in vergetelheid geraakte Teunissen ooit nog herontdekt zal worden als een potentieel groot filmkunstenaar in dienst van een kwaadaardig regime.

De nadruk die De Propagandist legt op Teunissen en zijn omgang met de Duitsers schetst een beeld van propaganda als een voornamelijk nationaalsocialistische aangelegenheid: een vergelijkend transnationaal perspectief ontbreekt in de film. Een relevante geschiedenis die de moeite van het belichten bijvoorbeeld waard was geweest, is de intellectuele uitwisseling tussen de Verenigde Staten en het Derde Rijk. Goebbels was uitstekend op de hoogte van het werk van communicatiedeskundigen als William Randolph Hearst, Walter Lippmann en Edward Bernays. Laatstgenoemde, een volle neef van Freud en uitvinder van de term public relations, schreef onder andere het invloedrijke boek Propaganda (1928) waarin beïnvloeding van de verlangens van de massa onder het kapitalisme positief uit de verf komt. Een verwijzing in De Propagandist naar de Amerikaanse filmindustrie zou ook niet misplaatst zijn. Zo lijkt Teunissens gekoesterde bijnaam ‘filmtsaar’ direct te zijn geïnspireerd op Will H. Hays, de censor die een streng beleid van zelfregulering voerde in Hollywood en daarom gedoopt werd tot film czar. Dergelijke parallellen tussen de Amerikaanse en Europese situatie noopten denkers uit de Frankfurter Schule om te wijzen op een machtige ‘cultuurindustrie’ waarmee een pijnlijke vergelijking tussen kapitalisme en fascisme werd getrokken.

Het rücksichtslos najagen van eigenbelang en het afschuiven van elke verantwoordelijkheid op de Duitsers blijkt in De Propagandist de kern van het probleem te zijn. Andere mediacollaborateurs die decennia na de oorlog aan het woord komen blijken onbereid om ‘oude koeien uit de sloot te halen’. Zij deden ook maar wat van hen gevraagd werd en daarmee zou de kous af moeten zijn. Het discours dat Bouwman hanteert in De Propagandist is vertrouwd, maar daardoor niet minder overtuigend. De banaliteit van het kwaad, door Hannah Arendt besproken in het duistere licht van het Eichmann-proces in 1961, blijkt nog altijd een adequaat concept om nieuwe inzichten mee te krijgen in de Nederlandse geschiedenis. De documentaire is daarmee een hedendaagse uiting van Vergangenheitsbewältigung, een actieve houding ten aanzien van collectieve schuld en trauma. Duidelijk wordt dat dit een cultureel klimaat vereist waarin we medeplichtigheid in de ogen durven te kijken in plaats van de schuld af te schuiven op een ander.

De Propagandist toont dat historisch engagement relevant is in het hier en nu. De documentaire is meer dan een poging een vergeten hoofdstuk uit de Nederlandse filmgeschiedenis alsnog te schrijven. Bouwman biedt een kader om zorgelijke ontwikkelingen in de 21e-eeuwse maatschappij binnen te begrijpen. Een wereld waarin ambitie en het grijpen van kansen zwaarder tellen dan morele principes, kan rekenen op misstanden waarvoor amper verantwoording hoeft te worden afgelegd. En wanneer eigenbaat als drijfveer wordt geprezen, wordt de consequentie aanvaard dat anderen daar de gevolgen van dragen – hoe ijzingwekkend die ook zijn. Door het schijnbaar apolitieke opportunisme van Teunissen schemert gedurende de film zo ook een zekere bewondering voor het naziregime door. De verheerlijking van daadkracht en sterke leiders die ruim tachtig jaar na de val van het Derde Rijk luid en duidelijk echoot. ‘Het is natuurlijk ook een oerinstinct. De overwinnaar, daar kijk je naar op.’