Bots-Republiek-der-letteren

De Republiek der Letteren

Hans Bots – De Republiek der Letteren
Vantilt, Nijmegen, 2018

 

Door Rebecca van Raamsdonk, historica, letterkundige en taal- en cultuurdocent.

Binnen de cultuurwetenschap staat de ‘Republiek der Letteren’ al decennia in de belangstelling, maar bij het grote publiek is de betekenis van het begrip veel minder bekend. Dat stelt Hans Bots, emeritus hoogleraar geschiedenis van de Intellectuele betrekkingen tussen de West-Europese landen in de Nieuwe Tijd, in zijn recent verschenen De Republiek der Letteren. De Europese intellectuele wereld 1500–1760. Met deze publicatie wil hij daar verandering in brengen. Een geslaagde poging, gezien de toegankelijkheid en overtuigingskracht van het werk. Lezen in Bots’ Republiek der Letteren voelt alsof je als een van de curieux wordt toegelaten tot de beroemde achttiende-eeuwse boekencollectie van de Bibliothèque du Roi in Parijs, maar dan zonder de beperkte openingstijden die destijds voor niet-geleerden golden.

De ‘Republiek der Letteren’ is de naam voor het grote, internationale netwerk van geleerden dat bloeide van grofweg halverwege de zestiende eeuw tot halverwege de achttiende eeuw. Via onderlinge correspondentie brachten geleerden elkaar op de hoogte van nieuwe kennis en ontwikkelingen. Het netwerk oversteeg lands- en geloofsgrenzen en alle leden waren – in ieder geval in theorie – gelijkwaardig. Men streefde naar universaliteit, maar in de praktijk bleef het beperkt tot West-Europa.

Het ideaal dat de Republiek der Letteren inspireerde was kennisdeling. De jezuïet Daniello Bartoli (1608–1685) vergeleek wetenschappelijke kennis bijvoorbeeld met een hemelse gave die niet wordt geschonken om verborgen te houden, maar moet worden doorgegeven aan het nageslacht. Bartoli bekritiseerde dan ook leden van de gemeenschap die niet bereid waren met andere leden te communiceren, en daarin stond hij niet alleen.

Het ideaal van kennisdeling wordt tegenwoordig in minder religieuze termen begrepen, maar het is nog altijd het fundament van de wetenschappelijke gemeenschap. Bots’ boek is er in feite zelf een voorbeeld van: het deelt de wetenschappelijke inzichten met een groter, geïnteresseerd publiek – zij het niet meer, zoals in de tijd van de Republiek der Letteren, in de vorm van een persoonlijke brief waarin ook nieuws en familiewetenswaardigheden worden uitgewisseld.

Nog een gelijkenis: ook in de historische Republiek der Letteren waren niet alleen ‘echte’ geleerden burger. Bots vertelt dat iedereen die over nobilitas litteraria, geestelijke adeldom, beschikte, deel kon uitmaken van de gemeenschap, ongeacht sociale status of afkomst. Daarvoor hoefde je niet per se zelf onderzoek te doen: geletterd en leergierig zijn en je regelmatig op de hoogte stellen van nieuwe ontwikkelingen was genoeg. Er was dus plek voor werktuigbouwkundigen als Antoni van Leeuwenhoek – wiens microscopen van grote waarde waren voor de ontwikkeling van de wetenschap – maar ook voor journalisten die hielpen nieuws naar afgelegen gebieden te verspreiden.

De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd in de loop der tijd een belangrijk kruispunt binnen de Republiek der Letteren. Bots beschrijft onder andere de rol van de nieuwe Nederlandse universiteiten, de rol van het boek en de boekhandel, en de opkomst van de periodieke pers.

Vooral met Frankrijk hadden de Nederlanden een bijzondere culturele band. Die ontstond na de herroeping van het Edict van Nantes in 1685, waarna vele Hugenoten naar de vrijere Nederlanden vluchtten; de censuur was daar minder streng en daarom lieten veel Franse auteurs daar hun polemische boeken drukken. Tel daar de goede beheersing van de Franse taal door de sociale bovenlaag bij op en je begrijpt waarom geletterden als René Descartes, Claude Saumaise en Pierre Bayle ondanks hun vele jaren in de Nederlandse Republiek nooit Nederlands leerden. Hun klachten over de Nederlandse keuken (slecht) en het Nederlandse weer (nog slechter) konden ze alleen in het Frans verwoorden.

Vanaf de achttiende eeuw begonnen in de Republiek der Letteren nationaal georiënteerde gemeenschappen te ontstaan, waarin de landstaal de communicatietaal werd en waarin stereotypen over andere Europese taal- en cultuurgebieden ontstonden. Tegelijkertijd vernauwde de term ‘Letteren’ zich steeds meer tot de bellettrie, de literaire cultuur. De Republiek der Letteren omvatte niet meer het hele wetenschapsdomein, maar slechts een deel daarvan. Bots laat daarom zijn boek halverwege de achttiende eeuw eindigen, maar niet zonder te wijzen op de voortzetting van de belangrijkste idealen in de Verlichting en zelfs in onze huidige tijd.

Het beeld dat Bots tekent van de Republiek der Letteren is dat van een bewonderenswaardige gemeenschap. Hij blijft evenwel niet hangen in nostalgie. Ontnuchterend schrijft Bots in de epiloog dat ook het harmonieuze ideaal van de Republiek der Letteren vaak een utopie bleek te zijn. ‘Egoïsme en eigenbelang belemmerden het koesteren van vriendschappen en het nastreven van christelijke broederschap.’ Kortom, ook de burgers van de Republiek der Letteren waren net mensen. Dit neemt niet weg dat de Republiek der Letteren ook vandaag de dag nog een inspiratiebron kan zijn.