De schaduw van de zwarte hond
De schaduw van de zwarte hond – Bert van den Bergh
Boom uitgevers, 2019
De grenzen van mijn taal – Eva Meijer
Uitgeverij Cossee, 2019
Door Floris van der Pol, filosoof en boekenliefhebber – zie florisleest.nl
Het depressiealarm rinkelt. Let u op? Volgens de World Health Organisation is depressie ‘wereldwijd de voornaamste oorzaak van invaliditeit en levert zij een belangrijke bijdrage aan de mondiale ziektelast.’ Het Trimbos-instituut stelt dat ‘depressieve stoornis’ bovenaan staat ‘in de ranglijst van aandoeningen met de hoogste verzuimkosten.’ Oftewel, depressies brengen mensen tot stilstand en kosten de maatschappij bakken met geld. Het is een probleem voor het individu en de gemeenschap.
Wat kunnen we eraan doen? Volgens psycholoog en filosoof Bert van den Bergh, die zijn boek De schaduw van de zwarte hond: depressie als symptoom van onze tijd met deze twee noodkreten laat beginnen, is er veel mis met ons huidig begrip van depressie. Depressie wordt veelal opgevat als hersenziekte, volledig begrepen vanuit de DSM-5, het boek waarin psychische stoornissen zijn geclassificeerd. Een andere opvatting is volgens hem nodig, een die depressie beschouwt als cultureel en existentieel probleem. We dienen te luisteren naar de ervaring van de depressieveling.
De depressieve beeldspraak
Zo’n werk waarin het depressieve ‘ik’ het woord neemt is De grenzen van mijn taal van beeldend kunstenaar, schrijver, singer-songwriter en filosoof Eva Meijer. Hierin geen antwoord op de vraag hoe depressie behandeld moet worden, maar een verkenning van het leven met, en de betekenis van depressie. Waar Van den Bergh groot begint en eindigt – depressie als mondiaal probleem – begint en eindigt Meijer klein: bij haar persoonlijke ervaring. Dat is niet het enige opvallende verschil tussen deze twee boeken. Meijer schrijft:
‘Bij het schrijven en spreken over een depressie worden vaak grote woorden gebruikt. Ik heb altijd een aversie gevoeld tegen depressies vergelijken met monsters, demonen of beesten (en zeker honden, want wat kunnen die eraan doen?), en ook tegen metaforen met de kleur zwart.’
Meijer vindt zulke beeldspraken, waaronder dus de zwarte hond uit de titel van Van den Bergh, niet alleen clichés, maar ze denkt eveneens dat ze een deel van de ervaring missen. Zulke grootse metaforen maken van depressie een aanwezigheid, iets zwaars wat je meedraagt, terwijl volgens haar depressie veeleer een afwezigheid is. ‘Alles wat de moeite waard is wordt langzaam weggeschrapt en wat overblijft is kale rots’, schrijft ze.
Vanwaar koos Van den Bergh dan de zwarte hond als metafoor? Hij geeft zelf antwoord op deze vraag. Van den Bergh baseert zich vooral op het gebruik van anderen. Black dog wordt volgens hem al geruime tijd door anderen gebruikt als metafoor voor depressie. Zo haalt hij Winston Churchill aan die van zijn nanny had geleerd zijn duistere perioden met deze beeldspraak te benoemen. Ook in Nederland ziet hij de zwarte hond terugkomen. Zo fotografeerde Patricia van de Camp depressievelingen met hun zwarte hond, ditmaal letterlijk opgevat, als een hond met zwarte haren.
De geschiedenis van de depressie
Van den Berghs keuze voor de metafoor en Meijers kritiek zijn kenmerkend voor beide boeken. Van den Bergh begint altijd vanuit opvattingen van derden, hij reageert op het huidige begrip van depressie en voert voortdurend andere denkers ten tonele. Meijer begint altijd bij haarzelf, haar eigen ervaring van haar depressie en neemt vanuit daar af en toe een voorzichtige stap naar een algemener begrip.
Eén denker komt bij beiden terug: Michel Foucault. In het specifiek zijn boek De geschiedenis van de waanzin, waarin hij laat zien dat er geen objectieve criteria bestaan voor gezond en gek, maar dat deze begrippen altijd cultureel worden bepaald. Wat normaal is, bepaalt wat abnormaal is.
Bij Meijer komt Foucault langs als tussendoortje, bij Van den Bergh wordt hij uitgebreid besproken en zelfs hier en daar gecorrigeerd. In zekere zin is Van den Berghs hele werk een analyse in de geest van Foucault, nu niet van de waanzin in zijn algemeenheid, maar specifiek van de depressie. In vijf hoofdstukken laat hij zien hoe het huidige denken over depressie gevormd is, hoe de DSM-5 leidend is geworden, en bepalend voor de algemene opvatting van depressiviteit..
Van den Bergh laat ook zien dat het zinvol is om depressiviteit anders te beschouwen, namelijk als een probleem van onze cultuur, van de werking van de Markt (wat hij steevast met een hoofdletter schrijft om de haast goddelijke status te benadrukken) en hoe die markt ons tot perverse, geïsoleerde subjecten heeft gemaakt. Hij beschrijft hoe we van onszelf een bv hebben gemaakt, waarin ieder aspect van ons leven succesvol moet zijn. Een ‘ultra-liberale’ wereld met uiteindelijk twee soorten mensen: winnaars en verliezers. Een andere mogelijkheid lijkt niet meer te bestaan. We moeten mobiel zijn, producent van ons eigen leven, consument voor de Markt en ook nog eens sociaal. Zo schetst Van den Bergh onze tijd. Het is bijna vreemd dat er niet-depressieve mensen bestaan in zijn wereld.
In De grenzen van mijn taal treffen we geen losers aan. Het woord ‘markt’ valt evenmin. Toch vindt haar existentiële verkenning aansluiting bij die van Van den Bergh. Ook zij wijst op problematische aspecten van onze cultuur, waarin we denken dat we geluk kunnen kopen, waarin consumeren de hoofdzaak van ons bestaan is geworden.
De kleur van depressie
Hoe dan om te gaan, of te leven met depressie? Beide schrijvers benadrukken het belang van de persoonlijke ervaring en waarschuwen tegen de kille blik van de psychiatrie die depressie reduceert tot botsende hersencellen. Volgens Van den Bergh is de depressieve mens ontstemd en is het zaak opnieuw afstemming te vinden in de wereld. Meijer geeft daar met haar eigen leven en haar boek een duidelijk voorbeeld van. Zij heeft de neiging tot ontstemming, zouden we kunnen zeggen in Van den Berghs vocabulaire. Ze overleefde haar depressie door vormen van afstemming, door keihard werken, beweging in de vorm van (hard)lopen en samenzijn met dieren. Ze schrijft dat ze het zonder haar vorige hond niet had gered. En of hij zwarte haren had, laat ze achterwege.
Toch is daarmee het einde niet bereikt. Als Meijer iets laat zien is het hoe ze de depressie waarschijnlijk voor altijd met haar mee zal dragen, niet als voortdurende aanwezigheid, maar wel als potentiële afwezigheid. En als we dan toch een metafoor moeten gebruiken, dan als afwezigheid van kleur:
‘Als depressie al een kleur heeft, is dat eerder grijs, en soms wit. Wit is de kleur van stilte, van kale vrieskou, van buitengesloten worden, van niks, van verlies. Als je alle kleuren mengt, ontstaat er blijkbaar afwezigheid. Wit is ook de kleur van de sneeuw, van mijn kat Putih en van eindeloosheid, een paar van de mooiste dingen die ik ken, maar in zichzelf is het geen plek waar je kunt wonen, in het wit groeit niks.’