De sonnetten aan Orpheus site

De sonnetten aan Orpheus

Rainer Maria Rilke
vertaald door Gerard Kessels
Uitgeverij IJzer, 2025

Bestel dit boek  bij onze partner Athenaeum Boekhandel

 

Door Thomas Heij

Begin 1922 stond Rilke een wonderlijk productieve maand te wachten. Hij verbleef toen in een oud landhuis in het Zwitserse Muzot. Van een vriendin kreeg hij een prent met daarop de mythische Orpheus, zingend en spelend op zijn lier, en een editie van Ovidius’ Metamorfosen, waarin Orpheus voorkomt. Bovendien was hij geraakt door bericht van het vroegtijdig overlijden van danseres Wera Ouckama Knoop en door het werk van Paul Valéry. Toen zijn nieuwe schrijflessenaar arriveerde, barstte in februari door al die inspiratie een creatieve storm los.

In die schrijfstorm voltooide Rilke niet alleen zijn Duineser Elegien, maar zette hij ook onverwacht 55 sonnetten op papier, Die Sonette an Orpheus. De elegieën waren een ‘reusachtig wit zeildoek’ en de sonnetten een ‘klein roestkleurig zeil’, die hij beide in één adem had mogen vullen, schreef hij drie jaar later aan zijn Poolse vertaler Witold Hulewicz. Zijn elegieën waren het resultaat van jarenlang werken, de sonnetten kwamen haast spontaan.

De elegieën gelden als een hoogtepunt in de dichtkunst; ze zijn bijzonder complex en uitgebreid becommentarieerd. Dat Rilke de sonnetten zag als het kleine zeil, wil niet zeggen dat ze simpel zijn en om minder commentaar vragen. Inhoudelijk waren ze ‘even moeilijk’ en ‘van dezelfde essentie vervuld’ als de elegieën, schreef Rilke eveneens aan Hulewicz. De afgelopen jaren hebben de sonnetten meer aandacht gekregen en zijn er verschillende vertalingen verschenen in het Nederlands.

Nu is er met De sonnetten aan Orpheus een nieuwe vertaling, van de hand van Gerard Kessels. Kessels vertaalde eerder al Het getijdenboek, Nieuwe gedichten en Het boek der beelden van Rilke en sluit zijn vertaalproject af met de sonnetten. Er zijn dus al meerdere vertalingen beschikbaar: de editie van Blok, Jellema en Bronzwaer uit 1996 (met daarin ook de Elegieën), de vertaling van Bert Karel Schreurs uit 2016 en de vertaling van Wessel ten Boom uit 2019. Was er ruimte voor nóg een vertaling?

Eerst iets over de sonnetten in het algemeen. Een centraal thema in de sonnetten is artistiek scheppen, preciezer de dichtkunst. Rilke zet Orpheus neer als een soort mythisch model van de dichter. In Metamorfosen van Ovidius daalt de dichter, zanger en lierspeler Orpheus af in de onderwereld. Met zijn muziek weet hij de goden te overtuigen dat hij zijn geliefde Eurydice mee terug mag nemen, op voorwaarde dat hij tijdens de terugtocht niet omkijkt. Hij kijkt toch om, Eurydice sterft voor een tweede maal en bedroefd wijdt Orpheus zich vervolgens volledig aan de muziek. In dit verhaal zitten meerdere thema’s die we terugvinden in de sonnetten – zang, kunst, transformatie, leven en dood.

Sonnetten zijn doorgaans veertienregelige ritmische, rijmende en regelmatige gedichten. Van oudsher zijn het liedjes, wat weer uitstekend past bij de figuur van Orpheus. Vaak zijn ze uitdrukkingen van liefde, zoals de beroemde sonnetten van Petrarca. De sonnetten van Rilke zijn inderdaad veertienregelig, ritmisch en rijmend, maar niet altijd regelmatig: sommige verzen zijn één woord, andere wel tien. Aan al die kenmerken wil je als vertaler zoveel mogelijk recht doen, wat een enorme opgave is – en dan hebben we het alleen nog maar over de vorm.

De editie van Blok, Jellema en Bronzwaer bevat een uitgebreide en diepgravende introductie en goede toelichtingen per gedicht, maar de vertaling doet nu, zo’n dertig jaar later, een tikje gedateerd aan. De drie nieuwere vertalingen voorzien in de behoefte aan een vlottere versie. Die moet je eigenlijk als geheel lezen om ze ook als geheel te kunnen beoordelen, maar een korte vergelijking kan een beeld geven van de aanpak, vertaalkeuzes en toon.

De sonnetten aan Orpheus bestaat uit twee delen, en het derde gedicht van het eerste deel is een goede casus. Het bevat waarschijnlijk de bekendste zin uit de sonnetten: ‘Gesang ist Dasein.’ In het gedicht ervoor is er sprake van een meisje (denk aan Wera en Eurydice) dat haast tot leven wordt gewekt, maar wel in slaap en zonder begeerte om wakker te worden, door de lier en zang van een god.

In het derde gedicht wordt vervolgens de vraag gesteld hoe dit opwekken gebeurt. Een god kan dat natuurlijk, maar een mens ook? De tweede strofe, waarin ‘jij’ Orpheus is, gaat als volgt:

Gesang, wie du ihn lehrst, ist nicht Begehr,
nicht Werbung um ein endlich noch Erreichtes;
Gesang ist Dasein. Für den Gott ein Leichtes.
Wann aber sind wir? Und wann wendet er

Gezang naar jouw model is geen begeren,
geen dingen naar een ding dat voor ons zwicht;
gezang is zijn. De god vermag dit licht.
Wanneer echter zijn wij? Wanneer zal hij ons wezen
(Schreurs)

Gezang, zoals jij leert, is niet een wens,
niet dingen naar dat wat uiteindelijk zwicht.
Zingen is daar-zijn. Voor de God iets heel lichts.
Wanneer echter zijn wij? En wanneer wendt
(Ten Boom)

Jij leert hem dat gezang geen moeten kent,
geen streven is alsnog iets te verkrijgen –
gezang is Zijn. En voor de god heel eigen.
Maar wij, wanneer zijn wij? En wanneer wendt
(Kessels)

Ten Boom neemt opvallend veel over uit de vertaling van Schreurs, waarover hij in zijn introductie schrijft dat die over het algemeen precies is, maar te vaak rijm mist. Toch rijmt Ten Boom hier niet beter. In zijn toelichting verwijst hij naar Heidegger, bij wie Dasein een belangrijk begrip is. Misschien dat hij daarom een (door Heidegger zo geliefd) koppelteken invoegt, maar fraai is het niet. En Rilke herhaalt duidelijk ‘Gesang’, waar Ten Boom van afwijkt.

Kessels neemt duidelijk meer vrijheid bij zijn vertaling. Bij hem rijmen alle verzen. Schreurs schrijft in zijn commentaar dat ‘nicht Begehr’ verband houdt met het gebrek aan begeerte om wakker te worden uit voorgaande sonnet en dat Rilke wil zeggen dat het zijn waarop hij hier doelt een soort bestaan zonder begeerte en verlangen is. ‘Moeten’ lijkt vreemd, want het gaat er niet om dat we iets moeten doen, maar het woord kan ook ‘behoefte hebben aan’ betekenen en dan is het zo gek nog niet. Het Duits staat (net als bij de andere vertalingen) op de verso, waardoor je kunt begrijpen wat Kessels doet.

Waarom ‘Zijn’ bij hem met een hoofdletter is, wordt helaas niet duidelijk uit het gedicht zelf en ook niet uit het commentaar achterin, dat sowieso summier is. In de laatste regel is bij Kessels per ongeluk ‘wir/wij’ gecursiveerd in plaats van ‘sind/zijn’. En zo zijn er meer slordigheidjes te vinden: aan het slot van dit sonnet ontbreekt bijvoorbeeld de ‘s’ in ‘niets’; in sonnet 1.XXII had de laatste strofe een nieuwe zin moeten zijn; en in sonnet 2.II is een cursiefje weggevallen.

Toch is de insteek van Kessels er wel een om vrolijk van te worden. Er zit vaart in zijn vertaling, het rijm is goed en er spreekt plezier uit. Dat is zeker de bedoeling bij deze sonnetten die Rilke zo geïnspireerd opschreef. Wat dat betreft heeft Kessels laten zien dat er inderdaad ruimte was voor een nieuwe Nederlandse vertaling. Hoewel de vertaling van Schreurs preciezer is, loont het om die reden om deze nieuwe uitgave in huis te halen.