Plaatje 2

De tijgerkat

Giuseppe Tomasi di Lampedusa
De tijgerkat
vertaald door Anthonie Kee
Athenaeum, 2020

Bestel dit boek  via onze partner Athenaeum Boekhandel

Door Golo Vanden Eynde, Nexus-redacteur

 

‘Hij keek: voor hem, in het asgrauwe licht, danste het landschap, hopeloos.’
Lampedusa, De tijgerkat (Athenaeum, 2020), p.194.

‘Hoop is het kwaadste der kwaden, omdat zij de marteling verlengt.’
Nietzsche, Menselijk, al te menselijk (Schmeitzner, 1878), aforisme 71.

In de lange reeks romans over tragische familiegeschiedenissen – van De Maia’s tot Radetzkymars en van Buddenbrooks tot Les Thibault – neemt Giuseppe Tomasi di Lampedusa’s Il Gattopardo, in het Nederlands verschenen als De tijgerkat, een bijzondere plaats in. Het verhaal speelt zich af rond 1860, in het door Garibaldi verenigde Italië, en beschrijft het verval van het oude geslacht van Salina, en de ervaringen van de laatste telg uit dit geslacht, don Fabrizio, de Prins. Lampedusa, die zelf tot de Zuid-Italiaanse aristocratie behoorde, en die zowel in de Eerste als in de Tweede Wereldoorlog veel te verduren kreeg, heeft zich bij het schrijven van het werk duidelijk door zijn eigen ervaringen laten inspireren. Hoewel het verhaal plaatsvindt in de late negentiende eeuw, kan de aandachtige lezer al de eerste stille schemeringen van de vroege twintigste eeuw herkennen; met alle modernisering, nationalisering en verstaatsing van dien.

De Prins belichaamt de edele eenvoud van het oude, adellijke Sicilië, dat in het eengemaakte Italië, waarin de nationaal-liberale burgerij de toon zet, in feite ten dode is opgeschreven. Zijn jonge neef, Tancredi, vertegenwoordigt daarentegen de dynamiek van de nieuwe generatie, die zich handig opwerkt in de rangen van het nieuwe systeem. Wanneer Tancredi verliefd wordt op de knappe handelaarsdochter Angelica, komt de oude Fabrizio, die had gehoopt dat Tancredi met zijn dochter Concetta zou willen trouwen, voor een lastig dilemma te staan. Met het verlies van zijn geliefde neef zou immers ook een einde komen aan zijn eeuwenoude geslacht en aan de adellijke stand waartoe hij nu eenmaal behoort: een zoveelste overwinning voor die ziekelijke, zakelijke, alles calculerende burgerij.

Maar de Prins, edelmoedig als hij is, aanvaart het onvermijdelijke, besluit zijn neef ondanks alles te blijven steunen, en bezegelt daarmee ook zijn eigen lot. Het is deze ‘botsing der beschavingen’, deze onoplosbare strijd tussen het stervende verleden en de ongenadige toekomst, die als een rode draad door het hele verhaal loopt. Daarmee rekent het ook meteen af met het moderne geloof in de ongebreidelde vooruitgang. Wanneer de Prins het ambt van senator krijgt aangeboden, met het nobele vooruitzicht ‘wetten voor de vooruitgang van het land’ te produceren en ‘de stem te doen horen van deze prachtige grond die pas nu de moderne wereld tegemoet treedt’, wijst hij het voorstel vriendelijk doch duidelijk af. De Prins, met zijn opvallend ver vooruitziende blik, weet wel beter.

‘In het loodgrijze licht van half zes in de ochtend lag Donnafugata er uitgestorven bij en maakte een desolate indruk. Voor elke woning hoopte afval van armzalige maaltijden zich op tegen de melaatse muren. Trillende honden haalden het overhoop, met steeds opnieuw teleurgestelde gretigheid. […] De Prins was somber gestemd: ‘Dit alles zou niet zo mogen blijven, maar het blijft zo, altijd: wat de mens ‘altijd’ noemt, welteverstaan, een eeuw, twee eeuwen… Daarna zal het anders zijn, maar erger. Wij waren de tijgerkatten, de leeuwen. Zij die hier onze plaats gaan innemen zullen de jakhalzen zijn, de hyena’s. En wij allemaal, tijgerkatten, jakhalzen en schapen, zullen onszelf blijven zien als het zout der aarde.’’

Ondanks het onmiskenbaar traditionele karakter van de roman, spreekt er dus ook een grote sociale bewogenheid uit; een oprecht idealisme, dat al snel te pletter slaat op de harde realiteit van alledag. Vernieuwing gaat ook gepaard met verlies. Niet iedereen is in gelijke mate bereid, noch in staat, om van de veranderende omstandigheden gebruik te maken. Wie het wél lukt om tot de hoge regionen van de macht door te dringen, verliest daarbij vaak zijn ziel. De jonge prins Tancredi weet zichzelf handig hogerop te werken, tot en met de pas opgerichte Senaat. Zijn prinselijke oom, die tot op het eind achter zijn adellijke principes blijft staan, bedankt voor de eer, en sterft uiteindelijk in een klein, onbeduidend badplaatsje een weinig vermeldenswaardige dood. Zijn al even trouwe hond Bendico wordt weinig ceremonieel bij het oud vuil gegooid.

De langzame ondergang van het huis Salina staat tegelijkertijd symbool voor de geleidelijke voorbijgang van het oude, adellijke Europa; een proces dat even betreurenswaardig als onvermijdelijk lijkt. Lampedusa stelt ons voor een indringend dilemma, dat bijna zeventig jaar na dato nog niets van zijn relevantie heeft verloren. In zekere zin raakt het aan de kern van de moderniteit zelf. Leidt vernieuwing per definitie tot vooruitgang, of kan de modernisering ook een nieuwe bron van onrecht en ongelijkheid vormen? Verrassend genoeg wordt het gemoderniseerde Italië van de liberale burgerij nog veel kleingeestiger, bekrompener, beperkter en verstikkender voorgesteld dan het vergane Italië van de oude adel… Hoewel een dergelijke voorstelling van zaken wellicht enigszins werd beïnvloed door de romantische Sehnsucht van de auteur – laten we ons over het altruïsme van de oude adel zeker geen al te grote illusies maken – raakt het wel aan een belangrijk vraagstuk. De tijgerkat verkent de schaduwzijde van de moderniteit, en wijst ons op het feit dat elke sociale, politieke en economische omwenteling telkens weer nieuwe winnaars en verliezers voortbrengt.

‘Als we willen dat alles blijft zoals het is, zal alles moeten veranderen’, merkt de ambitieuze Tancredi op. De vraag is natuurlijk wat zal moeten veranderen – en wie daar uiteindelijk de prijs voor betaalt. Dat betekent daarom niet dat alles maar bij het oude moet blijven, of dat we ons angstvallig moeten vastklampen aan het verleden. In tegendeel, de auteur lijkt juist te suggereren dat verandering onafwendbaar is, en de grootsheid van zijn hoofdpersonage schuilt uitgerekend in het feit dat hij het onvermijdelijke met kalme waardigheid aanvaardt. De boodschap is niet, zoals sommigen er misschien van zullen willen maken, ‘dat vroeger alles beter was’, noch ‘dat morgen alles beter wordt’, maar dat verlies, verdriet en vertroosting inherent zijn aan het mens-zijn zelf. Moderne ideologieën die de hemel op aarde beloven, een perfecte ideaalstaat, of een einde van de geschiedenis, houden geen enkele rekening met de tragische kant van het bestaan, maar proberen die dwangmatig te overwinnen. Vandaar dat ze ook altijd weer eindigen in onderdrukking en geweld. Een humanistische visie op mens en maatschappij vereist daarentegen wat de Spaanse filosoof Miguel de Unamuno ‘een tragisch levensbesef’ heeft genoemd. Alleen daar vinden we de bron van de goedheid, de waarheid, de schoonheid en de troost – in het kort, van onze menselijkheid.

*   *   *

De tijgerkat is, in één zin, een verhaal van oude mensen en van de dingen die voorbijgaan. Meer pretendeert het ook niet te zijn. En uitgerekend daarin schuilen zowel de eenvoud als de grootsheid van het werk. Tegelijkertijd vermijdt De tijgerkat op meesterlijke wijze elke beschuldiging van die toch zo gevreesde ‘nostalgie’. Het geeft eenvoudigweg een beeld van een verloren wereld; met alle domheid, alle dwaasheid en alle bloedvlekken van dien. Het is zeker geen eenzijdig of zoetsappig sprookje, maar evenmin is het een lange litanie van nooit gewroken leed of onverwerkte trauma’s. De tijgerkat weigert mee te gaan in zulke clichés. Het is simpelweg een herinnering aan een dierbare tijd, en dat is voldoende… Voor een lezer in het jaar 1960, die de verschrikkingen van deze ‘eeuw van extremen’ aan den lijve had ondervonden, moet de gemoedelijke wereld van de adel in het jaar 1860, honderd jaar eerder, inderdaad een licht melancholische weemoed hebben opgeroepen. Dat gevoel komt ook naar voren in een brief van Lampedusa, geschreven kort voor zijn dood in 1957, aan zijn vriend Enrico Merlo. ‘Ik geloof dat het geheel niet is verstoken van een zekere melancholisch-poëtische schoonheid.’ Pas één jaar na zijn overlijden, in 1958, werd de roman postuum gepubliceerd. Een laatste overwinning. Daarmee is déze bron van schoonheid dan toch van de vergetelheid gered…