detail_Baeke_waarheid

De waarheid is een vrouw

Jan Baeke, Bas Heijne, Joke Hermsen e.a.
Cossee, Amsterdam, 2013

 

Door Jesse van Amelsvoort, student literatuurwetenschap aan University College London.

In 1957 publiceerde Roland Barthes zijn Mythologies. Veel mensen kennen Barthes slechts van dit boek en het is wellicht zijn lot ermee samen te vallen. Het wordt nog steeds volop gelezen en ook geïmiteerd. De waarheid is een vrouw en andere hedendaagse mythes is zo’n imitatie. Op uitnodiging van de Amsterdamse culturele stichting Castrum Peregrini spraken twaalf denkers vorig jaar over wat ‘de fundamenten van onze samenleving’ heet. Helaas is het een slechte imitatie van Barthes’ project.

In zijn voorwoord noemt redacteur Jan Baeke Mythologies expliciet als voorbeeld en inspiratie. Dat is logisch, maar een vergelijking van de twee boeken valt voor Baeke ongelukkig uit. Waar Barthes concrete artefacten onder de loep nam, zoals de horoscoop en zwetende Romeinen in films, heeft De waarheid is een vrouw abstracte begrippen als de elite, perfectie, ongerepte natuur, het internet en individualisering als onderwerp. Zweten in films, zo interpreteert Barthes, is een teken dat een personage nadenkt. Tegelijkertijd houdt het ook een morele plaatsbepaling in: de goede Romeinen zweten, de schurken niet. Een mooie observatie. De observatie van Emile Fallaux in De waarheid is een vrouw dat de massa uit individuen bestaat, is daarentegen weinig bijzonder.

Het probleem is dat De waarheid is een vrouw een slordige uitgave is. Dat begint al met de bundel als geheel: de samenwerking met uitgeverij Cossee doet vermoeden dat Castrum Peregrini de lezingen beschikbaar wilde maken voor een groter publiek dan alleen de initiële aanwezigen. In dat licht zou het logisch zijn geweest een lijst met korte biografieën van de twaalf auteurs op te nemen, opdat de lezer inzicht verwerft in wie zij zijn en waar zij intellectueel vandaan komen.

Waar dit ontbreken een ongemakje is, makkelijk te overkomen dankzij het internet, is het stuitend hoe belabberd de twaalf denkers formuleren en hoezeer hun redeneringen soms tekortschieten. Zo stelt Barber van de Pol perfectie gelijk aan perfectionisme, waar vraagtekens bij te plaatsen zijn. Maarten Doorman noemt Pierre Bourdieu in een vage formulering ‘de meest invloedrijke socioloog en filosoof’, zonder te vermelden welk criterium hij gebruikt. Volgens Maartje Somers heeft consumentisme zich ‘verhard’ tot een ideologie, maar wat ze bedoelt met het woord ideologie, blijft onduidelijk. Ook Doorman definieert zijn onderwerp, de elite, niet, maar probeert via enkele voorbeelden een idee te geven van wie er tot de elite behoren. Zijn conclusie is dat de elite ‘naar niemand verwijst’ – maar is dat gek, wanneer onduidelijk is waarnaar je op zoek bent geweest? Het gebrek aan precisie is hinderlijk.

Omdat er te weinig gedefinieerd wordt, verworden begrippen tot polderbegrippen: vage noties waarin iedereen iets anders ziet. Van een bundel waarvan beweerd wordt dat die de fundamenten van de samenleving blootlegt, mag meer verwacht worden. Beweringen moeten helder en goed onderbouwd zijn en bij voorkeur bieden de essays ook nog echt nieuwe inzichten. De kracht van Barthes’ Mythologies lag in zulke nieuwe, verrassende inzichten, in het openrijten van culturele tekens waarover tot dan toe nog niet nagedacht was. Toegegeven, Barthes’ succes heeft in zekere zin het falen van allen na hem gegarandeerd. Zijn stukken wierpen een nieuw, minder onschuldig licht op de wereld. Barthes’ gezonde scepsis is in zijn navolgers verlammend cynisme geworden. Of zoals Ger Groot stelt: het constante ontmaskeren is niet meer een handeling, maar een geloofsovertuiging. Als je maar lang genoeg denkt dat er iets in de wereld is wat wij niet zien, dan zal er ook van alles te vinden zijn. Dat er iets ‘mis’ is, lijkt dan een waarheid a priori, maar is in werkelijkheid niet meer dan een overtuiging. Oftewel: zoekt en gij zult vinden; maar welke kwaliteit moet aan het gevondene worden toegekend?

Met zijn essay opent Groot impliciet de aanval op zijn mededenkers. Als een van de eersten bezwijkt dan Bas Heijne, die ten prooi gevallen lijkt te zijn aan de drang iets te vinden. Hij beschrijft hoe hem na het incident tijdens dodenherdenking een paar jaar geleden gevraagd werd commentaar te leveren. ‘Wat zegt dit over Nederland?’ was de vraag. Het bracht hem op de gedachte dat de ‘echte paniek’ van die avond niet bij de aanwezigen op de Dam te vinden was, maar bij de beschouwers, de mensen ‘bij wie alles altijd iets duidelijk maakte over iets anders’. Dat één man niet twee minuten stil kan zijn, moest automatisch iets over Nederland zeggen. Ik deel de vraagtekens die Heijne in zijn stuk plaatst bij deze drang tot duiding, die altijd aanwezige wil verbanden te zien, maar verwerp zijn herlokalisering van de ‘echte paniek’. Die lag wel degelijk bij de mensen op de Dam, die het ergste vermoedden en voor hun leven renden, de doodsangst in hun ogen. De beschouwende klasse zat voor de tv en schrok van wat ze zag, maar toch niet meer dan dat. Heijne is hier cynisch, misschien zelfs ongevoelig.

Geen enkel essay haalt Barthes’ niveau. Dat komt deels doordat maar weinig essays echt opzienbarend zijn: Piet Meeuses aanval op de pure natuur, een verzinsel van de commerciële industrie, is door iedereen met gezond verstand te reproduceren, evenals Joke Hermsens betoog over het internet en de relatie van de mens tot de technologie. Erik Menkveld haalt de mythe van de goddelijke inspiratie op amusante wijze onderuit, maar overtuigt uiteindelijk ook niet. De meest inspirerende essays komen aan het einde: Ger Groots eerder aangehaalde aanval op de ontmaskering en Maria Barnas’ meditatie over ‘het “ik” en ik’. Ze schrijft over de constante opvoering van het ik, dat daardoor niet meer een eerste, maar een derde persoon is: ‘soms gelooft ik het zelf.’ Haar essay gaat over de dissociatie die voortkomt uit de onmogelijkheid van een ik dat gelijk is aan het ‘ik’. Die twee zijn niet hetzelfde, maar wat zijn ze dan wel? Waarom hebben zelfs mueslidozen een ‘ik’ dat de consument toespreekt? Wie ben ik, wie is ‘ik’? Barnas’ stuk stelt vragen zonder ze te beantwoorden, in een verzorgde taal, en steekt daarmee boven de rest uit.

Ondanks de essays van Barnas en Groot blijft de lezer na lezing van De waarheid is een vrouw onbevredigd achter. Er wordt weinig nieuws verteld, omdat bijna alle stukken kort door de bocht zijn. Het onverzorgde proza is daarbij ook een doorn in het oog. Behalve Barnas en Groot bieden de denkers geen originele inzichten of een heldere kijk op onze wereld: ze bewandelen de gebaande paden. Dat is teleurstellend, en doet ook geen recht aan Barthes. Zijn Mythologies heeft in ruim vijftig jaar zijn waarde behouden; de vraag is of dit boekje dat ook zal doen. De vraag stellen is… juist.