detail_Vanheste_-De-wijsheid-van-de-roman

De wijsheid van de roman

Jeroen Vanheste
Damon, Budel, 2012

 

Door Edith Brugmans, bijzonder hoogleraar Wijsbegeerte in relatie tot de katholieke levensbeschouwing

Het plezier waarmee Jeroen Vanheste literatuur leest en erover spreekt in lezingen en colleges, klinkt helder door in De wijsheid van de roman (2012). Bovendien is de uitgave zeer verzorgd, de tekst fraai vormgegeven en wordt elk hoofdstuk geopend met een prachtig zwart-witportret van de schrijver die in dat hoofdstuk centraal staat. Van de weeromstuit krijgt de lezer zin de behandelde literaire werken met aandacht te (her)lezen, andere romans en gedichten erbij te betrekken en de beschouwingen van Vanheste te vergelijken met andere interpretaties en analyses. Alleen al vanwege dit enthousiasmerend effect is het een geslaagde publicatie.

Hoe staat het met de inhoud? Vanheste wil laten zien dat literatuur diepgaande kwesties en inzichten met betrekking tot de menselijke conditie ter sprake brengt. Meer bepaald betoogt hij dat de besproken werken een humanistisch beeld van mens en cultuur schetsen, in die zin dat ze het belang van idealisme en menselijke vrijheid onderstrepen. Idealisme wordt daarbij opgevat als de overtuiging ‘dat de mens niet bepaald wordt door materiële factoren, maar door ideeën’ (p. 218) en de overtuiging dat ‘de mens niet zonder ideaal kan leven’ (p. 219). Of zoals Vanheste formuleert in zijn conclusie: de roman is wijs, omdat hij toont dat de mens door zijn verbeelding een wereld schept en die ervaart alsof het de ware werkelijkheid is; de roman openbaart de grootsheid en uniciteit van de menselijke verbeeldingskracht.

De literatuur brengt dus een ode aan de mens. Vanheste werkt dit uit in zeven hoofdstukken, waarin telkens een auteur en een wijsgerig thema centraal staan: Cervantes en het liefdesspel; Tolstoj en de zin van het leven; Dostojevski en de menselijke vrijheid; Thomas Mann en Europa en het humanisme; Proust en het bewustzijnsidealisme; T.S. Eliot en de crisis van de Europese cultuur; Broch en het verval van waarden.

Vanheste geeft geen verantwoording van deze selectie. Het verband tussen auteur en wijsgerige vraag wordt in de zeven studies op verschillende manieren gelegd en ontwikkeld. Soms gaat Vanheste uitvoerig in op het leven van de historische auteur – met name in de stukken over Tolstoj en Mann – en koppelt de thematiek in hoge mate aan de levensloop van de schrijver; soms is het biografische deel beknopt en is het literaire werk bepalend voor de wijsgerige kwestie, zoals bij Cervantes en T.S. Eliot. In enkele hoofdstukken staat één werk van de besproken auteur centraal, bijvoorbeeld The Waste Land van Eliot of De slaapwandelaars van Broch. In de meeste hoofdstukken komen meerdere werken en diverse bronnen aan bod; de studie over Tolstoj bijvoorbeeld put uit Tolstojs autobiografie, correspondentie, korte verhalen en in geringe mate uit zijn twee grote romans. Er wordt relatief weinig gebruik gemaakt van andere wetenschappelijke en filosofische studies over de besproken auteurs en werken. Zelden worden de literaire werken in gesprek gebracht met grote filosofische theorieën – aangestipt wordt dat ‘er verband bestaat’ tussen het denken van Dostojevski en Nietzsche, maar wat dat behelst, wordt niet uitgewerkt. De aandacht voor de respons op de literaire werken of de auteurs varieert: Vanheste wijdt een uitvoerige paragraaf aan de kritiek op het werk en denken van Proust, hij beschrijft in één pagina de neergang van het prestige van Thomas Mann, hij wijst erop dat Brochs werk meer waardering genoot in literaire kringen dan bij het brede publiek.

Kortom, Vanhestes studies zijn niet volgens een vast stramien gestructureerd. Daardoor wint het boek aan levendigheid, maar verliest het aan theoretisch niveau en structuur. Vanheste schuwt de systematiek. Hij wil verre blijven van formalistische en deconstructivistische interpretatietheorieën die vooral gericht zijn op explicitatie van (verborgen) betekenissen via gedetailleerde analyses van vorm, stijl, opbouw en inhoud van de literaire teksten (p. 3; 16-18). Dergelijke tekstgerichte theoretische benaderingen zijn volgens Vanheste vaak reductionistisch en specialistisch. Voor hem gaat het om de filosofische zeggingskracht van literaire werken en die wil hij naar voren halen door de werken te lezen als spiegels van de menselijke conditie en als reflecties over fundamentele levensvragen.

Vaak lukt dat prima. De beschouwing over Don Quichots liefde voor Dulcinea en de verbinding ervan met Stendhals theorie van de kristallisatie geven helder inzicht in de betekenis van de verbeelding voor het liefdesverlangen en voor de levenskunst. De studie over De slaapwandelaarsbiedt een indrukwekkende analyse van Brochs these dat de Europese cultuur wankelt door ontbinding van het christelijk-platoonse waardesysteem. Vanheste legt de personages uit als prototypen van drie reacties op dit ontbindingsproces: de romantische, de anarchistische en de pragmatische, en hij betoogt dat Brochs roman hierdoor grote actuele betekenis heeft.

Soms blijven de analyses van Vanheste te oppervlakkig. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de studie over Dostojevski. Terecht stelt Vanheste dat Dostojevski’s Aantekeningen uit het ondergrondse de vraag ‘wat is vrijheid?’ thematiseert (p. 96 – 101). De ‘ondergrondse man’ uit dit boek houdt geweldige tirades tegen het materialisme, rationalisme en utilisme, tegen visies waarin de menselijke vrijheid wordt gereduceerd of geëlimineerd; de man mobiliseert allerlei irrationele en grillige gedachten om zijn vrijheid te bewijzen. Vanheste betoogt dat deze ondergrondse man voor Dostojevski zowel een held als een anti-held is. Een held: Dostojevski ‘voelt een zekere sympathie’ voor de man, omdat hij zijn onafhankelijkheid probeert te bewaren en een zekere vrijheid en individualiteit vertegenwoordigt (p. 101); met de ondergrondse man betoogt Dostojevski ‘dat de mens niet zonder ideaal kan leven’ (p. 220) en ‘daarbij gaat het dan misschien meer om het geloof in een ideaal dan in het werkelijk bestaan ervan’ (p.220). Een anti-held: Dostojevski bewondert de ondergrondse man niet; de man is immers ‘stuurloos’ en ‘mist het geloof als leidend principe’ (p. 101). Vanheste verklaart het belang van het geloof nader: voor Dostojevski is de menselijke vrijheid ‘volstrekt inhoudloos en zinloos zonder het bestaan van God’ (p. 90). Via Ivan Karamazov zegt Dostojevski dat zonder God en onsterfelijkheid van de ziel er ook geen liefde kan bestaan (p. 90). Vanheste typeert Dostojevski als een christelijk humanist (p. 89) en als een diep religieus schrijver (p. 94).

Dit klopt allemaal wel, maar de filosofische analyse van de vrijheid die Dostojevski naar voren schuift, zou conceptueel sterker en preciezer zijn als Vanheste een meer gedetailleerde argumentatie gemaakt had op basis van de structuur, de stijl, de symbolen en de metaforen van de roman. In het tweede deel blikt de ondergrondse man terug op zijn verleden en beschrijft hoe hij als jonge man vriendschappelijke en liefdevolle toenaderingen van anderen ontmoette en hoe hij die liet vastlopen. De man was niet in staat relaties met anderen in stand te houden en te ontwikkelen; hij kon de liefde en het lijden die nu eenmaal meekomen met menselijke relaties, niet dragen. Dit menselijk tekort is de echte oorzaak van zijn isolement in het ondergrondse. In het licht van het tweede deel van de roman verkleurt de vrijheid waarover de ondergrondse man zich in het eerste deel zo opwindt: deze vrijheid verschijnt nu als duistere grilligheid, donkere eigenzinnigheid, zwarte willekeur. Dit is nihilistische vrijheid en deze staat lijnrecht tegenover christelijke vrijheid. De christelijke vrijheid is onlosmakelijk verbonden met naastenliefde en daarom is ze de ware vrijheid voor het echte leven waarin mensen in relaties tot elkaar staan. De nihilistische vrijheid daarentegen is egotistisch, zelfs solipsistisch; ze past niet bij het menselijk leven. Een meer volledige interpretatie van de roman zou dus geleid hebben tot scherpere filosofische duidingen van het begrip vrijheid. Bijgevolg verdient Vanhestes conclusie dat Dostojevski ‘geen geloofwaardig alternatief voor het materialisme en atheïsme aanbiedt’ (p. 103) de nodige nuancering.

Ook de studie over T.S. Eliot roept vragen op. Vanheste leest The Waste Land als een commentaar op de westerse cultuur en overtuigt daarin, maar zijn interpretatie van Eliots humanisme is dubieus. Vanheste heeft gelijk als hij opmerkt dat Eliot bepaalde humanistische idealen uit de Europese traditie verdedigt en aandacht vraagt voor het universeel menselijke. Maar is Eliot een humanist die de waarden van autonomie, verantwoordelijkheid, redelijkheid en identiteitsvorming door eigen keuzes vooropstelt, zoals Vanheste betoogt? (p. 182, 185) De ego-ethiek die door deze waarden wordt gesuggereerd, lijkt mij strijdig met Eliots intense christelijke religiositeit. Ze is ook strijdig met de essays uit 1927 en 1929 waarin Eliot een humanisme van tolerantie, ruimdenkendheid, sensibiliteit, beschaving en intellectuele aristocratie bepleit en een dogmatisch humanisme afwijst.

Zo zijn er nog wel meer vragen op te werpen en kritische kanttekeningen te plaatsen. Dat neemt niet weg dat Vanhestes boek een aanwinst is voor de filosofie van de literatuur, voor de literatuurwetenschappen en voor alle mensen die graag mooie boeken lezen. Het boek is een schatkist waarin we de betekenisrijkdom van grote literatuur ontdekken en verkennen. Het boek kan ook goed gebruikt worden als studiemateriaal in colleges en in leeskringen.