Russische-geschiedenis-ig

Dit volk heeft zijn god op aarde

Samenstelling Hans Driessen, Michel Krielaars en Eva Peek
Uitgeverij Puim, 2023

Bestel dit boek via ons partnerprogramma met Athenaeum Boekhandel

De onderstaande tekst van Isaak Babel, vertaald door Peter Zeeman, is een van de honderdvijftig ooggetuigenverslagen die zijn opgenomen in Dit volk heeft zijn god op aarde.

 

De Polen verslaan de Russen
Isaak Babel

Na ruim twee jaar hadden de bolsjewieken de Burgeroorlog gewonnen. Veel minderheden maakten van de Russische Revolutie gebruik om de onafhankelijkheid uit te roepen. Zo ook de Polen die bovendien in 1920 nog een poging deden om Wit-Rusland en de Oekraïne te veroveren. 

3.8.20 

De nacht op het veld, we rijden met een brik naar Brody. De stad gaat telkens in andere handen over. Hetzelfde afschuwelijke beeld, half verwoest, opnieuw is de stad in afwachting. Een provianderingspost, aan de rand van de stad kom ik Barsoekov tegen. Ik rijd naar de staf. Een woestenij, doods, troosteloos. Als een dode ligt Zotov op een paar stoelen uitgestrekt te slapen. Borodoelin en Pollak slapen ook. Het gebouw van de Praagse Bank, geplunderd en alles is kort en klein geslagen, de closets, de loketten, het spiegelglas. 

De divisiecommandant schijnt in Klekotów te zijn, we brengen een paar uur in het verlaten, voorvoelende Brody door, thee in een kapperszaak. Ivan staat bij de staf. Wel of niet gaan. We rijden naar Klekotów, draaien van de straatweg naar Leszniów af, het ongewisse, de Polen of wij, we rijden op het gevoel, de paarden zijn uitgeput, het ene loopt steeds kreupeler, we eten aardappelen in een dorp, er duiken brigades op, onverklaarbare schoonheid, het dreigende geweld dat maar voortrolt, eindeloze gelederen, een vroonhoeve, het landgoed is verwoest, een dorsmachine, een Clentonlocomobiel, een tractor, de locomobiel heeft pas gewerkt, hij is nog warm. 

Het slagveld, ik loop de divisiecommandant tegen het lijf, waar is de staf, we zijn Zjolnarkevitsj kwijt. De slag begint, de artillerie zorgt voor dekking, dichtbij explosies, een kritiek moment, de beslissende slag – we brengen het Poolse offensief tot staan of niet, Boedjonny tegen Kolesnikov en Grisjin: ik laat jullie fusilleren, bleek maken ze zich uit de voeten. 

Voordien een veld vol verschrikkingen, bezaaid met in stukken geretenen, onmenselijke wreedheid, onwaarschijnlijke verwondingen, ingeslagen schedels, jonge witte naakte lichamen schitteren in de zon, her en der notitieboekjes, losse blaadjes, zakboekjes, het evangelie, lichamen in het koren. 

De indrukken verwerk ik vooral rationeel. De slag begint, ik krijg een paard. Ik zie hoe de colonnes zich formeren, de tirailleurslinies, ze gaan in de aanval, ik heb met die ongelukkigen te doen, het zijn geen mensen, maar colonnes, het vuren bereikt een climax, de slachting geschiedt in stilte. Ik rijd verder, geruchten over de divisiecommandant, hij wordt wellicht van het commando ontheven. 

Het begin van mijn avonturen, ik rijd met een konvooi naar de straatweg, de strijd wordt heviger, ik heb een provianderingspost gevonden, de straatweg lag onder vuur, het fluiten van granaten, explosies op twintig passen, een gevoel van hopeloosheid, voorbijdenderende konvooien, ik sloot aan bij het 20ste regiment van de 4de divisie, gewonden, de eigengereide commandant, nee, zegt hij, die daar is niet gewond, die heeft alleen maar een schrammetje, we zijn professionals, en rondom velden, zon, lijken, ik zit in de keuken, heb honger, rauwe erwten, er is niets om de paarden te voederen. 

De veldkeuken, gesprekken, we zitten in het gras, het regiment rukt plotseling uit, ik moet naar Radzivilov, het regiment naar Leszniów, ik ben uitgeput en bang geïsoleerd te raken. Een eindeloze tocht, stoffige wegen, ik stap over op een boerenkar, een Quasimodo, twee ezels, een barre aanblik – die gebochelde voerman, zwijgzaam, met een gezicht zo donker als de bossen bij Moerom. 

Onder het rijden heb ik het afschuwelijke gevoel dat ik me van de divisie verwijder. Ik heb nog een sprankje hoop – dan doet zich de gelegenheid voor een gewonde naar Radzivilov te begeleiden, de gewonde heeft een bleek Joods gezicht. 

We rijden een bos in, beschietingen, explosies op honderd passen, eindeloos ronddolen langs bosranden. 

Mul zand, onbegaanbaar. Het poëem van de afgebeulde paarden. 

Een imkerij, we doorzoeken de korven, vier hutten in het bos: er is niets over, alles is geplunderd, ik vraag een Roodgardist om wat brood, zijn antwoord: met Joden heb ik niets te maken, ik ben een buitenstaander, in een lange broek, ik hoor er niet bij, ben alleen, we rijden verder, ik kan van vermoeidheid bijna niet meer op mijn paard zitten, ik moet zelf voor het dier zorgen, we rijden Koniuszków binnen, stelen gerst, ik krijg te horen: zoek maar uit, ga je gang, neem alles maar mee, ik ga in het dorp op zoek naar de verpleegster, hysterie onder de vrouwen, vijf minuten na aankomst is alles in beslag genomen, een stel vrouwen is slaags geraakt, ze schreeuwen moord en brand, snikken ondraaglijk, ik voel me ellendig – de aanhoudende verschrikkingen eisen hun tol, ik probeer de verpleegster te vinden, voel me ongehoord treurig, heb de regimentscommandant een beker melk ontstolen en de zoon van een boerin een tarwebrood uit handen gerukt. 

Na tien minuten vertrekken we. Daar zul je het hebben! De Polen zitten ergens in de buurt. Weer terug, ik ben bang dat ik het niet meer uithoud, het gaat nog in draf ook, eerst rijd ik op met de commandant, daarna klamp ik aan bij een konvooi, ik wil op een wagen overstappen, steeds hetzelfde antwoord: de paarden kunnen niet meer, toe, haal me eraf en ga zelf in het zadel, neem plaats, vrind, alleen er liggen hier doden, ik kijk onder het zeil, daar liggen inderdaad doden. 

We komen op een veld, er staan een heleboel vrachtwagens van de 4de divisie, een batterij, weer een veldkeuken, ik zoek de verpleegster, een zware nacht, ik wil slapen, moet het paard voederen, ik lig, de paarden doen zich tegoed aan uitstekende tarwe, Roodgardisten tussen de tarwe – bleek, morsdood. Het paard blijft een kwelling, ik ren het achterna, klamp de verpleegster aan, we slapen op een mitrailleurwagen, de verpleegster is oud en kalend, het is waarschijnlijk een Jodin, een martelares, dat onuitstaanbare gescheld, de voerman duwt haar steeds weg, de paarden scharrelen rond, de voerman is niet wakker te krijgen, hij is grof en vloekt, ze zegt: onze helden zijn verschrikkelijke kerels. Ze dekt hem toe, ze slapen in elkaars armen, ongelukkige, oude verpleegster, ze zouden die voerman eigenlijk zonder pardon dood moeten schieten, gescheld, gevloek, de verpleegster is niet van deze wereld – we vallen in slaap. Ik word twee uur later wakker: het tuig is gestolen. Ontzetting. Dageraad. We zijn zeven kilometer van Radzivilov af. Ik rijd op goed geluk. Het ongelukkige paard, we zijn allemaal ongelukkig, het regiment trekt verder. Ik ben ontroerd. 

Voor deze dag – het belangrijkste – de Roodgardisten en de lucht beschrijven.