Earthly Visions
T.J. Gorringe
Yale University Press, New Haven en Londen, 2011
Door Johan Goud, hoogleraar Religie en Zingeving in Literatuur en Kunst (UU)
Meer over kunst bij Nexus in Nexus 55. Hoop en vertroosting. De muzen spreken
De klassieke, christelijke theologie behoort tot de Europese cultuurgoederen die in snel tempo aan betekenis inboeten. Zowel van binnenuit, door een voorkeur voor beleving en prereflexieve spiritualiteit, als van buitenaf, door een secularisme dat de religieuze dynamiek in wat ‘seculier’ heet, niet meer opmerkt. Dit boek van Timothy Gorringe (hoogleraar theologie aan de University of Exeter) is een moedige en in veel opzichten geslaagde poging om beide trends te corrigeren.
De theologische reflectie wordt uit haar culturele isolement bevrijd door haar vruchtbaar te maken voor de lezing van de ‘seculiere gelijkenissen’ die de kunst presenteert. Opvallend is de waarde die de auteur hecht aan de typisch protestantse, dus beeldkritische theologie van Karl Barth; hij ontleent daaraan het inzicht in de betekenis van de bijbelse parabels voor een positieve waardering van het alledaagse. Verder beroept hij zich op Paul Tillichs veronderstelling van een religieuze dieptedimensie in de seculiere werkelijkheid, en op Jean-Luc Marions gedachte dat kunst de realiteit weliswaar een surplus geeft, maar ons tegelijkertijd naar de dingen terugverwijst. Kunst is geen doel in zichzelf, evenmin een bron van hogere openbaring, maar een seculiere parabel, die de gewone dingen in een ongewoon licht plaatst.
In dit opzicht lijken kunst en theologie op elkaar. Ze veronderstellen beide een open en vragende houding, verzetten zich tegen ‘premature attempts at the closure of meaning’ (p. 192) en richten zich op verschijnselen waarvan de betekenis tegelijkertijd aan- en afwezig is. Zolang de vraag naar de betekenis open blijft, kan de theologische lectuur van kunstwerken zich productief betonen. Omgekeerd zal in dat geval de kunst ieder die in een geest van onbevangenheid naar betekenis vraagt (theoloog of niet), in het waarachtig en nauwkeurig kijken kunnen onderwijzen.
Ook de seculiere ‘closure of meaning’ wordt door deze wisselwerking van kunst en theologie ter discussie gesteld. Ze helpen elkaar over en weer om vragende disciplines te blijven en om de dimensie van ‘innerlijkheid’ open te houden die door parawetenschappelijke religiekritiek afgesloten wordt (om de these van Marilynne Robinson in haar in 2010 verschenen Absence of Mind aan te halen). Waarop we stuiten, zo luidt de slotzin van dit inspirerende boek, zijn ‘percepties die vragen stellen, die de gemakkelijke veronderstelling uitdagen dat we niets dan een evolutionair toeval op een afkoelende sintel zijn en die […] ons provoceren tot denken, tot verwondering en soms zelfs tot eerbied.’ (p. 193).
Het boek bevat veel vragen stellende, uitdagende, soms provocerende voorbeelden van theologische kunstexegese. Ik kies enkele voorbeelden uit het over de twee hoofddelen van dit boek verspreide materiaal. Het eerste deel bestaat uit drie hoofdstukken en wordt door de auteur zelf met het theologische thema van de verlossing geassocieerd. Zo staan in het eerste hoofdstuk de schoonheid en de gratie van het menselijk lichaam centraal, onder verwijzing naar de humanistische allegorieën van Botticelli’s schilderkunst. Ze maakten diepe indruk op de eerder genoemde Barth en Tillich. Het tweede hoofdstuk belicht motieven van de naar aardse verlossing strevende bevrijdingstheologie. Het behandelt de verbeeldingen van het boerenleven bij Pieter Brueghel de Oudere, Louis leNain, Jean-François Millet en anderen. Ze worden vaak beschouwd als klassenbewuste ridiculiseringen van het agrarische bestaan vanuit het gezichtspunt van zich superieur achtende gecultiveerde burgers. Gorringe stelt voor ze als seculiere parabels te lezen en komt tot verrassende inzichten. Drie motieven onderscheidt hij: de visie op de wereld als een komedie en de lach om ons aller lot; de positieve waardering voor de met de aarde verbonden boer als een moreel superieur wezen; tenslotte dat van de solidariteit met de boer in de hardheid en smartelijkheid van zijn bestaan. In de befaamde Aardappeleters van Van Gogh ziet hij, in het bijzonder door de helder schijnende lamp boven de tafel, een verwijzing naar de eucharistieviering in Tintoretto’s Laatste Avondmaal.
In het tweede hoofddeel, eveneens uit drie hoofdstukken bestaand, behandelt Gorringe thema’s die hij met de theologie van de schepping in verband brengt. Zo typeert hij het schilderen van landschappen als een kunst die de wereld verlossen wil uit de schema’s van ons normale kijken en die haar vreemd maakt. De kunstenaar leest de wereld in feite als was ze een tweede Schrift, het ‘schone boek’ van de schepping, zoals de calvinistische Nederlandse Geloofsbelijdenis het formuleerde. Hij verbeeldt die wereld door niet louter te schilderen wat hij voor zich ziet, maar tegelijkertijd ook het goddelijke in zichzelf waar te nemen. Het was de negentiende-eeuwse romanticus Caspar David Friedrich die het zo zei. Gorringe wijst op overeenkomsten tussen Friedrichs visie en die van zijn theologische tijdgenoot Schleiermacher en diens religie van het gevoel. (p. 131). Als een contrapunt fungeert in dit tweede deel het laatste hoofdstuk, gewijd aan de abstractie in de kunst. Zoals het picturale realisme in de hoge middeleeuwen opkwam om uitdrukking te geven aan een nieuw natuurgevoel, zo geeft de abstracte kunst uitdrukking aan een nieuw werkelijkheidsbesef. De natuur verschijnt niet langer driedimensionaal maar in pure, mathematische relaties. Een voorbeeld wordt ontleend aan Mondriaans composities, die een poging zijn de tragedie van het menselijk individualisme te boven te komen en het platoons Onveranderlijke vorm te geven (p. 175). Het werk van Mark Rothko en Barnett Newman wil een kunst van het beeldloze en onuitsprekelijke zijn. Gorringe besluit met een kritische noot. Seculiere parabels zijn bovenal te vinden in niet-abstracte vormen van kunst, waarin de verschijnselen ‘gered’ worden (p. 188). Abstracte kunstenaars zijn er mogelijk in geslaagd te verwijzen naar het ‘anders dan zijnde’, maar zijn te zeer blijven steken in een kunst van de ‘innerlijke emigratie’ die de alledaagse realiteit buiten beschouwing laat.
Het belang van dit boek ligt in de uitgebalanceerde combinatie van subtiele observaties en eigenzinnige theologische explicaties. Een fraai voorbeeld daarvan is de wijze waarop Gorringe stillevens uit de zestiende en zeventiende eeuw analyseert als afbeeldingen die de dingen in hun hoedanigheid van cultural signifiers laten zien, in theologische termen: als objecten van een verlangen dat ze anders laat zijn dan ze zijn. Bij de mystiek georiënteerde abstracties van Kandinsky, Rothko en anderen plaatst hij de theologische kanttekening dat ze in hun naar het onuitsprekelijke reikende afwijzing van beelden te veel ruimte bieden aan een irrationele en verinnerlijkte spiritualiteit (p. 187-189). Kunst die een seculiere parabel wil zijn, zal de verschijnselen willen redden. Anders dan Tillich wil Gorringe ook in zijn reflecties over kunst een expliciet christelijke theoloog zijn. Maar hij is zich ervan bewust dat deze – wat mij betreft aanvechtbare – keuze zich op het vlak van de receptie-esthetica bevindt, dus gedacht is vanuit het gezichtspunt van de theologische beschouwer. De kunstenaar hoeft geen gelovige te zijn, maar moet bovenal waarachtig zijn en zich verzetten tegen de overal en altijd dreigende corruptie van ons bewustzijn.