Doorman-ig

Een jager in het woud: Frankrijk, Duitsland, Europa

Maarten Doorman
Prometheus, 2023

Bestel dit boek via onze partner Athenaeum Boekhandel

 

Door Marleen Rensen

De Frans-Duitse ‘as’, die zo’n cruciale rol heeft gespeeld in het naoorlogse Europa, is de laatste decennia misschien niet altijd constructief, maar nog steeds van belang. De samenwerking heeft nieuwe urgentie gekregen in het post-Brexit tijdperk, waar Europa zich voor grote geopolitieke uitdagingen gesteld ziet met de oorlog in Oekraïne en de Chinese ambities om een nieuwe wereldorde op te bouwen. Het is dan ook opmerkelijk dat er zo weinig Nederlandstalige literatuur is over de relatie tussen Frankrijk en Duitsland. Natuurlijk, in geschiedenisboeken over de Europese integratie komen de Frans-Duitse betrekkingen wel aan bod, maar er was tot nog toe geen studie die deze tot hoofdonderwerp maakt en het hedendaagse partnerschap in een breder cultuurhistorisch perspectief plaatst dat verder teruggaat dan 1945. Gelukkig is er nu Een jager in het woud van Maarten Doorman, dat een deel van deze lacunes opvult.

Het boek bouwt voort op Doormans eerdere werk en met name op De romantische orde uit 2004, waarin hij al had geschreven over de tegenstelling tussen het verlichte Frankrijk en het romantische Duitsland. Doorman werkt deze polariteit nu verder uit met behulp van de imagologie: de studie van nationale stereotypen en clichés. Het beeld van Frankrijk en Duitsland als tegenpolen, toont Doorman, laat zich verbinden aan ideeën over hun onderlinge samenwerking. Victor Hugo, een pleitbezorger van Europese eenheid, stelde bijvoorbeeld in 1840 dat Frankrijk het hoofd van Europa was en Duitsland het hart. Dat ze elkaar zo mooi kunnen aanvullen omdat ze zo verschillend zijn, is in het huidige Europa nog altijd een veelgehoorde opvatting. Echter, vaker vertaalde het idee van tegengestelde culturen zich naar de ‘erfvijandschap’ tussen de twee buurlanden, die in de negentiende en twintigste eeuw meermaals tot de tanden gewapend tegenover elkaar stonden: in de napoleontische oorlogen, de Frans-Duitse oorlog, de Eerste en de Tweede Wereldoorlog.

Een jager in het woud onderzoekt hoe de wederzijdse perceptie zich tijdens deze vier conflicten gevormd heeft en hoe de beeldvorming doorwerkt in de periode na 1945. Doorman bespreekt werken van bekende kunstenaars van de negentiende eeuw tot nu, waaronder Madame de Staël, Heinrich Heine, Georges Bizet, Patrick Modiano, Anselm Kiefer, François Ozon en Patricia Kaas. Het is intrigerend te bedenken hoeveel kunstenaars aan het front vochten en door oorlog, of de herinnering daaraan, zijn gevormd. Doorman illustreert dat kunst in tijden van oorlog subtiel of ronduit opruiend kan zijn, maar zeker in naoorlogse perioden ook een rol kan spelen bij de verwerking van het oorlogsverleden door nationale clichés en vooroordelen te nuanceren of te ontmantelen.

Doorman schrijft soepel en weet de verbeelding te prikkelen; hij voert je door musea en concertzalen waar je de kruitdamp nog kan ruiken. Hij veronderstelt wel enige voorkennis, want hij bespreekt heel wat kunstenaars en denkers en gaat daarbij soms kriskras door de eeuwen heen. Een jager in het woud wil ook geen geschiedenis van de Frans-Duitse betrekkingen zijn. Het boek is eerder een mix van cultuurfilosofie en ideeëngeschiedenis, dat inzicht geeft in de manier waarop de twee landen elkaar zien en begrijpen en hoe dat het huidige Europa gevormd heeft.

In elk hoofdstuk wordt één oorlog behandeld en staat één kunstvorm centraal. Zo worden de napoleontische oorlogen (1803-1815) beschouwd vanuit onder andere Der Chasseur im Walde / De jager in het woud, dat de Duitse schilder Caspar David Friedrich in 1814 maakte, nadat Napoleon bij Leipzig was verslagen. Met de schildering van een – op de rug geziene – Franse soldaat, staand voor een enorm, donker naaldbos, verbeeldt hij het onheil dat de soldaat wacht. Hoewel dit geen eenduidige uitdrukking is van triomfgevoelens, heeft het beeld van het bos wel een diepere politieke betekenis voor de Duitse natie. Het weerspiegelt niet alleen de romantische beleving van de natuur als een spirituele, organische kracht, het appelleert ook aan het Germaanse epos van Arminius/Hermann, die het Romeinse leger eeuwen geleden wist te verslaan in het Teutoburgerwoud. De tegenstelling tussen Duitsland en Frankrijk gaat daarbij op in de bredere polariteiten van Germaanse en Romeinse culturen, en Noord- en Zuid-Europa.

Doorman illustreert dat de napoleontische oorlogen een belangrijke voedingsbodem waren voor het Duitse nationale gevoel: tegen de achtergrond van de bezetting in de napoleontische tijd definieerden intellectuelen als Johann Gottlieb Fichte en Ernst Moritz Arndt de eigen nationale gemeenschap als een organisch gegroeid, bezield verband tegenover de Franse civilisation, die haar rationale principes van universele gelijkheid en vrijheid aan heel Europa wilde opleggen. Dit stereotiepe onderscheid werd op scherp gesteld ten tijde van de Frans-Duitse oorlog (1870-1871), toen de Fransen beseften dat Duitsland behalve gevoelige, romantische dichters ook heerszuchtige militairen als Bismarck voortbracht. Het vijanddenken, dat tijdens deze oorlog al flink werd aangedikt, werd tijdens de Eerste Wereldoorlog uitvergroot tot een dogma over de onverenigbare polen van Kultur versus civilisation. De haat en wraakzucht namen extreme vormen aan, ook tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Doorman toont de taaiheid van nationale stereotypen aan weerszijden van de Rijn. In het Europa van na 1945 lijken ze misschien voorgoed weggevaagd door de vriendschappelijke betrekkingen, waarvoor Schuman, Adenauer en De Gaulle de basis legden met nauwe economische samenwerking. In feite gaan ze slechts ‘ondergronds’, stelt hij, en kunnen ze onder bepaalde omstandigheden weer opduiken. Zo appelleerde de linkse politicus Jean-Luc Mélenchon in 2015 aan het oude cliché van een expansief Duitsland in zijn pamflet Le hareng de Bismarck. Le poison allemand. Om zijn achterban te mobiliseren wakkerde hij de angst voor een Duits Europa weer aan die Frankrijk sinds 1870 lang in de greep hield en misschien wel nooit helemaal is verdwenen.

De omgang met het oorlogsverleden blijft lastig, ook al is het een Frans-Duitse traditie geworden om oorlogen samen te herdenken. De iconische beelden van verzoening – Kohl en Mitterand, hand in hand bij Verdun, de innig gearmde Merkel en Macron bij Compiègne –doen geloven dat de oude vijanden samen in het reine zijn gekomen met het pijnlijke verleden, maar verhullen dat zij de vraag naar schuld en slachtofferschap in een ander tempo en op een andere manier verwerken. Bij recente herdenkingsactiviteiten is het steeds balanceren tussen rouw en nationale trots in een vorm die recht kan doen aan beide perspectieven én rekening houdt met ieders gevoeligheden. Dat is vooral ingewikkeld als het om de Tweede Wereldoorlog gaat. Terwijl Duitsland zijn schuld relatief snel onder ogen zag en een uitgebreide Bewältigungskultur ontwikkelde, kwam Frankrijk als morele winnaar uit de strijd en erkende het pas in de jaren negentig medeverantwoordelijk te zijn voor de deportatie van joden.

Volgens Doorman zijn de verschillen in de omgang met het oorlogsverleden zo groot dat de Frans-Duitse betrekkingen nog lang ‘asymmetrisch’ zullen blijven. Met het werk van Europakenner Luuk van Middelaar illustreert hij dat er nog andere, diepgaander verschillen zijn tussen de politieke culturen van Frankrijk en Duitsland. Zonder de nationale clichés en het denken in tegenstellingen nieuw leven in te blazen, illustreert hij dat ze andere ideeën over economie en geopolitiek hebben, die tot uiting komen in de terugkerende debatten over het Europees monetair beleid en een Europees leger. Wie de historisch gegroeide verschillen kent en ze in het licht plaatst van de schuivende machtsbalans tussen Frankrijk en Duitsland, begrijpt beter wat de uitdagingen zijn om tot gezamenlijk beleid voor het Europa van de toekomst te komen.

Er blijven wel wat vragen over. Hoe werken de beeldvorming en de politieke besluitvorming nu op elkaar in; (hoezeer) belemmeren nationale clichés en vooroordelen de huidige samenwerking? Hoe zit het met de beeldvorming over de ‘as’; welk (politiek) effect gaat er uit van de gezamenlijke herdenkingen, waarmee de twee landen hun partnerschap publiekelijk, voor heel Europa bevestigen? Wat is het belang van de ‘geslaagde soft-power diplomacy’? De culturele uitwisseling, die er al meer dan een eeuw was en na 1945 opbloeide, werd in 1963 geïnstitutionaliseerd door het Elysée-verdrag. Welke rol hebben de uitwisselingsprogramma’s gespeeld bij het omdenken van de Frans-Duitse relatie na zoveel oorlogsleed – en hoe belangrijk zijn zulke programma’s vandaag de dag nog?

Ook al zijn stereotypen hardnekkig, het valt niet te ontkennen dat het diepgewortelde vijanddenken na 1945 dermate is afgenomen dat de landen vreedzaam naast elkaar bestaan en intensief samenwerken. In het licht van de huidige oorlog in Oekraïne wordt wel schertsend gesproken over het naïeve geloof in de kracht van culturele dialoog en uitwisseling. Het is de vraag of dat terecht is. Een jager in het woud, dat de wederzijdse beeldvorming van Fransen en Duitsers in al hun complexiteit bespreekt, geeft ons genoeg stof om daarover na te denken.

 

Lees ook:
• Bespreking van De navel van Daphne – Maarten Doorman