Ethica
Benedictus de Spinoza
Boom, Amsterdam, 2012
Door Henri Krop, Universitair docent Geschiedenis van de wijsbegeerte, Erasmus Universiteit Rotterdam
In mei 2011 kreeg de ontdekking van een onbekend handschrift van de Ethica van Spinoza (1632-1677) in de Nederlandse media algemene aandacht. Even later volgde de internationale pers. Gezien de beperkte omvang van het oeuvre van de Nederlandse denker is een dergelijke gebeurtenis niet alleen voor specialisten, maar ook bij het bredere publiek altijd reden tot grote opwinding geweest. Dit was bijvoorbeeld in de negentiende eeuw het geval, toen twee achttiende-eeuwse handschriften van Spinoza’s tijdens zijn leven nooit gepubliceerde jeugdwerk, Korte Verhandeling van God, de mensch en deszelfs welstand, dat zonder de meetkundige ordening van de Ethica te gebruiken al enkele hoofdgedachten van het hoofdwerk bevat, samen met enkele brieven boven water kwamen. Waar in de Opera posthuma (1677) vijfenzeventig brieven zijn opgenomen, was dit aantal in de uitgave van het verzameld werk door Land en Van Vloten (1882) tot drieëntachtig gegroeid. Inmiddels omvat de correspondentie achtentachtig nummers. Toch blijft dit aantal klein in vergelijking met de honderden brieven die van de zogenoemde vader van de moderne filosofie, Descartes (1595-1650), bekend zijn.
Het oeuvre van Spinoza is niet alleen beperkt, zodat elke aanvulling de aandacht krijgt, maar belangrijker nog is dat het hoofdwerk ons in feite alleen uit de tweede hand bekend is. Het commentaar op de Principia van Descartes (1663) is weliswaar onder zijn eigen naam gepubliceerd en ook het Theologisch politiek tractaat (1670) zag nog tijdens zijn leven het licht, maar de Ethica heeft Spinoza uit angst voor de gevolgen niet persklaar gemaakt. De ons bekende tekst vertoont daarvan de direct zichtbare sporen: bij de eerste twee delen ontbreekt het voorwoord en de eerste zin van het vijfde deel luidt dat hij ‘eindelijk tot het tweede deel’ komt. Dit suggereert dat de voorgaande vier delen een tijd een geheel gevormd hebben. De lezers van de Ethica hebben er dus tot nu toe op moeten vertrouwen dat de uitgevers van het postuum verschenen hoofdwerk er zorgvuldig mee zijn omgegaan en Spinoza’s radicale denken niet uit onbegrip of diplomatieke overwegingen vertekend hebben.
Rond 1900 werd opgemerkt dat de Nagelaten schriften een tekst geven die in een aantal opzichten afwijkt van de tegelijk verschenen Opera posthuma (OP). Sommige geleerden meenden daarom dat deze Nederlandse vertaling een zelfstandige getuige is van Spinoza’s manuscripten. Deze vooronderstelling heeft de Groningse classicus Fokke Akkerman in 1980 grondig geanalyseerd; zij geldt tegenwoordig als onhoudbaar. Dit betekent dat een weg de betrouwbaarheid van de tekst van de Ethica te controleren, is afgesneden.
In dit licht zijn de Spinoza-geleerden de ontdekkers van een eerder manuscript van de Ethica met recht dankbaar. Het was al geruime tijd bekend dat ook de rooms-katholieke autoriteiten met angstige spanning het verschijnen van Spinoza’s ‘gezagsondermijnende’ werken tegemoetzagen en probeerden de publicatie te verhinderen.[1] De inquisitie werd getipt door Niels Stensen, een Deens ‘natuurkundige’ die tijdens zijn studie in de Republiek met Spinoza in contact was gekomen, maar zich in 1667 tot het katholicisme had bekeerd en tot een vijand van de nieuwe filosofie werd. Via Spinoza’s correspondent Tschirnhaus (1651-1708), die in de zomer van 1677 in Rome verbleef, moet hij een kopie van de Ethica bemachtigd hebben die een eerdere tekst dan de OP geeft, die op dat moment nog niet gepubliceerd was. Deze kopie is een afschrift dat Pieter van Gent (1640-1693), die behoorde tot Spinoza’s kring en die zich in leven hield als broodschrijver, van Spinoza’s tekst heeft gemaakt.[2] Dit manuscript is in 1922 overgebracht naar de Vaticaanse bibliotheek. In de titelbeschrijving valt onder meer te lezen: ‘Tractatus theologiae. Inc. Pars prima de Deo […] Tam difficilia quam rara sint. Finis partis quintae.’ Daar heeft het onaangeroerd gelegen tot de herfst van 2010, toen Leen Spruit zich realiseerde dat dit ‘theologisch traktaat’, op 23 september 1677 overhandigd aan ‘Het Heilig Officie’, de Ethica moest zijn. Deze ontdekking bevestigt het vermoeden over de aanwezigheid van handschriften van Spinoza in de archieven van de Inquisitie dat Pina Totaro, al jarenlang onderzoekster van de Spinoza-receptie, reeds in 2000 had geuit.[3]
Eind 2011 is het Vaticaanse manuscript door Leen Spruit en Pina Totaro bij de Leidse uitgeverij Brill uitgegeven. De ontdekking ervan kwam nog op tijd om een belangrijke rol gaan spelen bij de nieuwe kritische editie van de Ethica, die naar verwachting nog dit jaar bij puf zal verschijnen. Na de publicatie van het manuscript is een equipe van een vertaalster, classica Corinne Vermeulen, en een annotator, filosoof Han van Ruler, met ongelooflijke snelheid te werk gegaan. Zij hebben ervoor gezorgd dat er nu, binnen een half jaar, een nieuwe Nederlandse vertaling van de Ethica ligt, gebaseerd op het Vaticaanse manuscript en uitgegeven door Boom.
Op het eerste gezicht vormen de verschillen tussen de Opera posthuma en Van Gents afschrift van de tekst die Spinoza bij zijn dood in februari 1677 naliet, onvoldoende aanleiding tot een nieuwe Nederlandse vertaling. Aan het slot van de inleiding wordt door middel van vijf lijsten – op de pagina’s 31 tot 45 – verslag gelegd van een systematische vergelijking tussen het manuscript en de ons bekende tekst van de Ethica in de Opera posthuma. De eerste lijst somt de fouten in het manuscript op, de tweede bevat de plaatsen met een afwijkende woordvolgorde, de derde bevat andere formuleringen en de vierde omvat de teksten waar de OP woorden weglaat of toevoegt. De vijfde lijst ten slotte geeft de ingrepen die de redacteuren deden ter harmonisatie van de tekst. De belangrijkste conclusie is dat de redacteuren van de OP op velerlei wijze in Spinoza’s manuscripten hebben ingegrepen. Dit geldt vooral voor de delen die buiten het geraamte van de meetkundige ordening vallen, zoals de appendix van deel i en de toelichtingen bij stelling 44 en 49 van deel ii. De veranderingen zijn echter bijna uitsluitend van stilistische aard. Slechts op enkele punten wijkt de OP inhoudelijk van het Vaticaanse manuscript af, maar er is volgens Leen Spruit geen sprake van ‘substantiële veranderingen’ (p. 306). Ook de vertaalster is deze mening toegedaan: ‘Verreweg de meeste ingrepen [in de OP] komen neer op het corrigeren van het Latijn en het consequent markeren van de meetkundige bewijsvoering’ (p. 311). In de noten geeft zij een veertigtal afwijkingen, zodat de Nederlandse lezer zich zelf een indruk kan vormen.
Er zijn dan ook andere redenen voor deze nieuwe vertaling. Het is tekenend voor de grote belangstelling voor Spinoza dat er in Nederland nu drie verschillende vertalingen van de Ethica in de handel zijn. Binnenkort zal bij de Wereldbibliotheek zelfs nog een vierde vertaling verschijnen op basis van de nieuwe kritische editie, die na bijna honderd jaar de oude vertaling van Van Suchtelen (1915) zal vervangen. Rekening houdend met de beperkingen van ons taalgebied slaat Nederland daarmee geen slecht figuur, want niet alleen in het Engels, maar ook in het Frans en Duits verschijnen met de regelmaat van de klok nieuwe vertalingen.
Behalve de Spinozakoorts die Nederland sinds de werken van Jonathan Israel over de Verlichting in zijn greep lijkt te hebben en die er onder meer toe geleid heeft dat de zeventiende-eeuwse denker zonder veel discussie in de canon van Nederland is opgenomen, zijn er ook inhoudelijke argumenten voor deze vertaling. Elke vertaling kent immers een aantal uitgangspunten en vooronderstellingen, die bij de weergave van de tekst leidend zijn geweest en elke vertaling een eigen karakter geven. Het eerste argument betreft de aard van Spinoza’s Latijn. Han van Ruler noemt dit aan het slot van zijn nawoord ‘gebrekkig’ (p. 297), terwijl Corinna Vermeulen iets voorzichtiger spreekt van een ‘ongepolijste, hoekige stijl’, waarbij Spinoza ‘regelmatig zou zondigen tegen het Latijn’ en in eenvoudige taal, soms bijna spreektaal, schrijft (p. 310). In dit geval resulteert dat in een vlot leesbare vertaling, die echter wel minder dan eerdere vertalingen de toon van het Neolatijn der zeventiende-eeuwse geleerden bewaart. Ook past Vermeulen naar mijn smaak Spinoza’s uitgewogen terminologie soms iets te drastisch aan aan wat nu gangbaar is. Een voorbeeld van zo’n ingreep is de sleutelterm affectus, die zij als ‘gevoel’ vertaalt.
Een tweede argument wordt expliciet gemaakt in het nawoord van Van Ruler en betreft de historische context van de Ethica. Weliswaar aanvaardde Spinoza de intellectuele erfenis van Descartes, maar het doel dat hij zich met de Ethica stelde, was oncartesiaans: hij wilde een ethiek schrijven die ons leert wat het hoogste goed van de mens is. Van Ruler waarschuwt ons ertegen de Ethica te zien als een boek over psychologie in de moderne zin van het woord, dat ons leert hoe wij onze persoonlijke emoties zo kunnen ontplooien dat wij onze individuele levensbestemming kunnen bereiken. ‘Spinoza staat daarmee met beide benen in het renaissancistische beschavingsproject dat in navolging van het klassieke, stoïcijnse ideaal mannelijke deugd predikte’ (p. 290). De Ethica biedt een universele norm, die ‘deels politiek, deels moreel-religieus’ is. Door dit inzicht uit te dragen kan deze vertaling ons minder vatbaar maken voor de verleiding Spinoza simpelweg als munitie te gebruiken in de intellectuele loopgravenoorlogen van onze tijd.
[1] Jonathan Israel, Radical Enlightenment, Oxford University Press, Oxford, 2001, p. 289-291.
[2] Piet. Steenbakkers, Spinoza’s Ethics, from Manuscript to Print, Van Gorcum, Assen, 1994, p. 35-39.
[3] Pina Totaro, ‘Documenti su Spinoza nell’Archivio del Sant’ Uffizio dell’Inquisitione’, Nouvelles de la République des Lettres 20, Prismi, Napels, 2000, p. 95-120.