
Europese papieren
Mathijs Sanders
Vantilt, Nijmegen, 2016
Door Christoph van den Belt, historicus
De Eerste Wereldoorlog was een botsing van culturen waardoor miljoenen mensen stierven en het intellectuele grensverkeer tot stilstand kwam. Maar zelfs op de kapotgeschoten slagvelden konden de klaprozen nog groeien en werd hernieuwd leven aangekondigd. Ook het internationale contact kwam weer tot volle wasdom in het interbellum. Dit toont Mathijs Sanders op indrukwekkende wijze aan in dit boek vol inzichten over de werkwijze van prominente en minder prominente Nederlandse intellectuelen in de jaren twintig en dertig. Aan de hand van zes casussen legt Sanders bloot welke rol buitenlandse auteurs en hun teksten speelden in de Nederlandse intellectuele ruimte door Nederlandse en buitenlandse tijdschriftartikelen, boeken, brieven en andere historische bronnen te bestuderen.
Europa lag, zo schrijft Sanders, in puin na de oorlog die op het Europese continent had gewoed, waardoor ‘onrust en onzekerheid’ zich hadden verankerd in de harten van veel Europeanen. Bij zijn zoektocht naar Nederlandse intellectuelen en hun pogingen om het contact tussen de verschillende landen weer op gang te helpen in de jaren na de Eerste Wereldoorlog richt Sanders zich hoofdzakelijk op literatoren en hun netwerken, onder wie veel bekende figuren zoals Albert Verwey, Menno ter Braak, Edward du Perron, Jan Greshoff en Pieter van der Meer de Walcheren, maar ook minder bekende personen zoals Casimirus Terburg. Sanders gebruikt deze casussen om een helder nieuw licht op Nederlandse intellectuelen en hun Europese context te werpen, al belooft het boek meer dan het waarmaakt.
Twee van deze casussen kunnen dienen als illustratie van Sanders’ benadering. De eerste intellectueel die ten tonele wordt gebracht, is Albert Verwey. Deze dichter en criticus bedeelde de dichtkunst een grote taak toe: de poëzie kon mensen, hoe verschillend ook, bij elkaar brengen. ‘Het was de taak van de dichter’, zo schrijft Sanders, ‘om de mensen de weg te wijzen naar een betere toekomst en hen te behoeden voor verwildering.’ Het einde van de Eerste Wereldoorlog vormde het moment bij uitstek om te reflecteren op het begrip Europa. Waar stond het voor en hoe zou het er in de toekomst uit moeten zien? Verwey ontleende optimisme aan een bundeling van door hem vertaalde gedichten van 25 dichters uit vijf verschillende eeuwen, bijeengebracht in een nieuw boek, Poezië in Europa (1920). Volgens Sanders bood dit boek een inkijkje in een ‘Europees geestesleven’ en vormde het een ‘verbeelde gemeenschap van dichters’.
Sanders laat zien dat Verwey bij het samenstellen van zijn bundel inspiratie ontleende aan een bloemlezing die de Duitse dichter Stefan George eerder had gepubliceerd. Er was echter een belangrijk verschil tussen beide bundels. Verwey ordende de vertaalde gedichten naar de data waarop hij ze vertaald had, terwijl George de gedichten sorteerde op basis van de nationaliteit van de auteurs. Verwey zag de dichter als een voortrekker van de gemeenschappelijke Europese cultuur, wat Sanders aannemelijk maakt op basis van verschillende uitlatingen – voor en na publicatie van de bundel – van Verwey in brieven, terwijl George zich liever terugtrok in een nationaal bastion. Veel impact had de bundel van de Nederlandse dichter evenwel niet: ‘Zijn bloemlezing had een beperkt bereik en nauwelijks een canoniserend effect.’
In een ander hoofdstuk beschrijft Sanders hoe het gedachtegoed van de Franse filosoof Jacques Maritain wortel schoot in het Nederland van na de Eerste Wereldoorlog. Maritain ging ervan uit dat het katholicisme het enige antwoord was op de crisis van de westerse beschaving. Hij gebruikte hiervoor de filosofie van de dertiende-eeuwse Thomas van Aquino, wiens systematische denken sinds het einde van de negentiende eeuw werd ingezet als repliek op de vijanden van het katholicisme, zoals het socialisme en liberalisme. Sanders laat zien welke rol Pieter van der Meer de Walcheren speelde bij het overdragen van Maritains denken van Frankrijk naar Nederland. Vanaf maart 1915 was Van der Meer de Walcheren oorlogscorrespondent voor De Maasbode, een van de grote katholieke dagbladen van die tijd. Eenmaal terug in Nederland ontpopte hij zich tot een waar voorvechter van de ideeën van Maritain door veelvuldig over hem te spreken en te schrijven. Volgens Sanders was het ‘niets minder dan een publiciteitsoffensief’ waarmee hij talloze schrijvers wist te enthousiasmeren, onder wie Gerard en Henri Bruning, Gerard Knuvelder en Albert Kuyle. Jaren later gaven zij allen aan dat Van der Meer de Walcheren belangrijk was geweest voor hun intellectuele ontwikkeling.
Ook bespreekt Sanders de classicus Casimirus Terburg, die weliswaar relatief onzichtbaar was in de tijdschriften van deze katholieken, maar die volgens hem wel degelijk een belangrijke rol speelde in de netwerken rondom deze periodieken, vooral door het organiseren van conferenties en het voeren van gesprekken. Daarnaast wijst Sanders op de verwantschap tussen Terburgs publicaties en de denkbeelden van Maritain en Van der Meer de Walcheren, namelijk het idee dat de eigen tijd een periode van verval was die werd gespiegeld met een geïdealiseerd verleden, dat vooral in de Middeleeuwen werd gesitueerd. Net als in het hoofdstuk over Albert Verwey legt Sanders dus vooral publicaties naast elkaar om de overeenkomsten en invloeden tussen verschillende personen aan te tonen, ondersteund door uitspraken van de betrokken literatoren in bijvoorbeeld brieven.
Natuurlijk zijn de bovenbeschreven casussen slechts een greep uit het boek van Sanders. Ze laten zien in welke netwerken de Nederlandse intellectuelen verkeerden en welke invloed buitenlanders, onder wie Maritain en George, op hen uitoefenden. Sanders toont zich waarlijk een meester van de materie, hij beschikt over een ogenschijnlijk onuitputtelijke kennis van Nederlandse schrijvers en hun netwerken van die tijd, waardoor vele namen en tijdschriften de revue passeren. Dit maakt het boek tegelijkertijd echter enigszins ontoegankelijk voor de lezer die minder ingewijd is in deze stof. Het lijkt er wel op dat Sanders een toegankelijk boek voor een breed publiek heeft willen schrijven, aangezien hij literatuurwetenschappelijke begrippen zoveel mogelijk buiten beschouwing heeft gelaten bij het beschrijven van zijn casussen. Des te bevreemdender is de appendix aan het einde van het boek, waarin hij de wetenschappelijke theorieën en concepten die aan zijn boek ten grondslag liggen alsnog uit de doeken doet. De leek kan hier weinig mee en voor de literatuurwetenschapper zal het mosterd na de maaltijd zijn.
Sanders had er wellicht beter aan gedaan om in plaats hiervan wat meer ruimte te reserveren voor de historische achtergrond om zodoende de lezer wat meer bij de hand te nemen. Tot slot kan de lezer zich aan het eind van het boek afvragen of Europa zich werkelijk beperkt tot Nederland, Duitsland en Frankrijk. Zoals Sanders in zijn inleiding al aangeeft, waren Nederlandse literatoren vooral gericht op deze twee landen, waardoor deze beperking niet verrassend is. Maar om dan van ‘Europese papieren’ te spreken? Wellicht kwam deze titel uit de hoge hoed van de uitgeverij in een poging het boek zo interessant mogelijk te maken. Ondanks deze kanttekeningen blijft Europese papieren het lezen meer dan waard.