Galileo’s Muse
J.H. Heilbron, Galileo
M.A. Peterson, Galileo’s Muse.
Door Daan Wegener, postdoc Instituut voor Geschiedenis en Grondslagen, Faculteit Bètawetenschappen (UU)
Galileo: de man en de muze
Grondlegger en martelaar van de moderne wetenschap. Eppur si muove: en toch beweegt ze. Met deze pasklare ideeën laat het leven van de Florentijn Galileo Galilei (1564-1642) zich gemakkelijk samenvatten. Monsieur Homais, de ‘verlichte’ apotheker uit Madame Bovary, zou zich van soortgelijke gemeenplaatsen bedienen. De werkelijke geschiedenis is complexer, interessanter en leuker. In zijn Science in Action stelde Bruno Latour: ‘abandon knowledge about knowledge all ye who enter here’ (p. 7). Hetzelfde geldt voor onze vooroordelen over Galileo.
De afgelopen decennia zijn steeds meer aspecten van Galileo’s leven en werk in de culturele context van zijn tijd geplaatst. Albert van Helden heeft bijvoorbeeld gewezen op het belang van Renaissancekunst voor Galileo’s tekeningen van de maan. En volgens Mario Biagioli valt Galileo’s verdediging van het copernicanisme niet los te zien van de Italiaanse hofcultuur. John Heilbrons nieuwe biografie vormt een synthese en voorlopig hoogtepunt van deze ontwikkeling. Ongetwijfeld zal deze biografie ook de komende decennia toonaangevend blijven. In vergelijking is Mark Petersons Galileo’s Muse een minder gewichtige studie. Overeenkomstig deze balans ligt het zwaartepunt van deze bespreking bij Heilbrons Galileo, oftewel bij de man en niet bij de muze.
Galileo was een uomo universale. Hij was wiskundige, instrumentmaker, filosoof, literatuurcriticus en luitenist ineen. Zijn smaak was eerder conservatief dan revolutionair. Ariosto verkoos hij boven Tasso. In de wetenschap vormden Archimedes en, verrassend genoeg, Aristoteles een vast uitgangspunt. Hij gebruikte liever klassieke geometrie dan moderne algebra. De planetaire ellipsbanen van Kepler heeft hij nooit geaccepteerd. Van karakter was hij niet alleen geestig, scherpzinnig en berekenend (zij het met wisselend succes) maar ook melancholiek, overmoedig en wantrouwend. Hij miste gezond verstand en gevoel voor psychologische diepte. Heilbron heeft ook aandacht voor karakterontwikkeling. Galileo hield zijn bewegingsleer en copernicanisme in eerste instantie voor zichzelf. Maar nadat hij zijn astronomische ontdekkingen had gedaan, verdween die terughoudendheid volledig. Niet het copernicanisme zelf, maar de wijze waarop hij het uitdroeg, vervreemdde hem van veel van zijn vrienden en bracht hem in conflict met de Katholieke Kerk.
John Heilbron is vermaard om zijn ongelofelijke eruditie en staat tevens bekend als een groot stilist. Een zowel inhoudelijk doorwrochte als lichtvoetige biografie was dan ook te verwachten. Heilbron weet Galileo’s bewijzen, subtiliteiten van Aristoteles’ bewegingsleer en discussies over Bijbelinterpretatie helder uit te leggen. Daarnaast bevat iedere pagina een of meerdere aperçus, waardoor je voortdurend met een glimlach zit te lezen. Maar Heilbrons kennis en stijl hebben een groter stempel gedrukt op de biografie. Hij veroorlooft zich vele vrijheden. Daaronder de gebruikelijke stokpaardjes (‘philosophers abhor a vacuum more than nature does’, p. 142, 269), toespelingen op eigen werk, de introductie van grappige begrippen en afkortingen (‘Pisan drop’, p. 116, ‘Urban Simple’, p. 298, ‘very beautiful proposition, VBP for short’, p. 134), terloopse referenties naar de actualiteit en zelfs gebruik van fictieve dialogen. Typisch is ook het gemak waarmee hij werk van sommige historici negeert: ‘Failure to appreciate that his genre was not ours has prompted many unnecessary arguments and misunderstandings, which it will be a pleasure not to review here’ (p. viii). Zou hij misschien aan Mark A. Peterson denken? De waarde die hij aan diens werk hecht, blijkt wel uit de bibliografie waar een zekere ‘Patterson [sic], Mark A.’ genoemd wordt. Hoewel Heilbron geen moeite heeft met het uitweiden over details, stelt hij ook hier zijn grenzen aan waar hij aandacht aan wil besteden: ‘Galileo follows up these data, but we will not follow him’ (p. 32). Al deze karakteristieken zijn ook in eerder werk van Heilbron te vinden, maar hier zijn ze nog prominenter. Het zal niet ieders smaak zijn. Galileo is een Spätwerk.
Het karakter van een biografie wordt hoofdzakelijk bepaald door de relatie tussen de biograaf en de gebiografeerde. Heilbron spreekt over en, zoals zal blijken, zelfs met Galileo als een gelijke. Dat betekent onder meer dat er ruimschoots aandacht is voor Galileo’s beperkingen. Hij bekritiseert Galileo niet met de wijsheid van achteraf. Dat kan iedereen die op de middelbare school natuurkunde heeft gekregen. ‘What criticism is offered of his work stays within Galileo’s own terms of reference’ (p. viii).
Heilbron verkent de grenzen van Galileo’s wereld op conceptueel, sociaal en literair vlak. Hij laat zien dat Galileo zich nooit helemaal los heeft weten te maken van de kaders van Archimedes en Aristoteles. Een fundamenteel probleem was dat Galileo zijn bewegingsleer ontwikkelde uitgaande van Archimedes’ statische balans. Heilbron zegt daarover: ‘The extension of hydrostatics, which deals with the equilibrium of bodies at rest, to motion is as difficult to perform as the introduction of a heathen into Heaven’ (p. 53). Verder bleef hij zich ook tot zijn laatste geschriften toe beroepen op pseudo-Aristoteliaanse principes. Een deel van Galileo’s verwarring hing samen met zijn voorkeur voor geometrie in plaats van algebra. Veelzeggend is ook Galileo’s poging om te bewijzen dat, hoe hard de aarde ook rond haar as mag draaien, losse objecten er nooit vanaf kunnen worden geslingerd. Heilbron merkt daarover op: ‘he could not think himself away from the earth anymore than Simplicio could imagine himself on a planet’ (p. 273).
Galileo’s ‘wereld’ was niet groot. Hij was meer Italiaan dan kosmopoliet. Sterker nog, hij kwam zelden buiten Noord-Italië. Zoals blijkt uit de openingsregels van een van zijn gedichten, observeerde hij het dagelijkse leven met belangstelling:
Now that the sun has plunged, its golden curls ablaze,
Into Ocean’s waves against Iberia’s shores,
The alleyways discharge a multitude of whores
In beautiful platoons attracting every gaze’ (p. 13).
Hij onttrok zich niet aan de samenleving. Galileo verbleef graag in het gezelschap van rijke en geletterde vrienden. Samen bespraken zij poëzie, speelden zij kansspelen en bezochten zij prostituees. Heilbrons Galileo wordt bevolkt door meer dan honderd karakters (opgenomen in een onmisbare ‘glossary of names’). Velen daarvan zijn memorabel. Interessant is dat Galileo soms door zijn naaste vrienden tot publicatie en controverse werd aangezet. ‘We are reminded again how provincial or peninsular Galileo’s purview was: his subject may have been the universe, but his audience was a few dozen highly-placed literate Italians whose good opinions he prized’ (p. 245).
Galileo’s kennissenkring bestond uit ‘mathematicians, philosophers, literary people, bureaucrats, princes, cardinals, and characters from the heroic poems he knew almost by heart’ (p. vii-viii, cursief toegevoegd). Het is opvallend dat Heilbron ook fictieve personages noemt. Zij speelden misschien een grotere rol in Galileo’s leven dan zijn ‘echte’ vrienden. Galileo was zoals gezegd een liefhebber van Ariosto en een criticus van Tasso. Hij trad daarbij daadwerkelijk ‘into conversation with him and his characters’ (p. 18). Een betekenisloze curiositeit? Volgens Heilbron niet:
We know the effect of reading and rereading stories of derring-do, of chivalrous knights, of maidens in distress, of a single hero victorious in an army. We know it from the behaviour of another reader of the Furioso, the melancholic knight of rueful countenance, Don Quijote de la Mancha. Was Erminia’s telescopic vision present in Galileo’s mind when he perfected his spyglass? Did he recall the competent anonymous nympf of the Furioso, who, ‘with simple words moved the earth and stopped the sun’, when he meditated about the Copernican theory? (p. 22-23)
Galileo’s beroemdste werken zijn in dialoogvorm geschreven, waarin hij zich kon verschuilen achter diverse literaire alter ego’s. Omgekeerd zouden literaire karakters in toenemende mate Galileo’s identiteit bepalen. Na zijn astronomische ontdekkingen werd Galileo een soort Don Quichot. Fictie en werkelijkheid, vriend en vijand – hij kon ze niet goed meer onderscheiden. Het verklaart zijn verlangen om de Medici te dienen: ‘although Cosimo was no Charlemagne, Galileo would be his Orlando’ (p. 163-164). Ook zijn heldhaftige en onbezonnen strijd voor het copernicanisme, waarbij hij zich van veel vrienden vervreemdde, wordt begrijpelijk tegen deze achtergrond (zie de vier paragraaftitels van hoofdstuk 7: ‘the pope’, ‘the knight’, ‘the windmill’, ‘the tilt’). Gelukkig is Don Quichot niet het enige verhaal dat op Galileo’s leven van toepassing is. Ook Dantes Goddelijke Komedie vormt een rode draad in de biografie. Die begint in de hel: het onderwerp van Galileo’s eerste lezing. Heilbron: ‘Dante bothers with exact numbers only in describing the deceitful and treacherous. Galileo did not take the lesson.’ (p. 33) Dat klinkt niet erg veelbelovend. Galileo’s aanvaring met de paus doet ons eveneens vrezen voor zijn zielenheil. Toch is er hoop. In de afgelopen eeuwen is Galileo binnen de Katholieke Kerk langzaam gerehabiliteerd. Heilbron eindigt zelfs met de voorspelling dat hij over vierhonderd jaar heilig verklaard zal worden! Net als Dante heeft hij zijn weg naar de hemel gevonden. Hoe? Dat kunt u lezen in de allerlaatste paragraaf.
Het hoogtepunt uit de biografie is de denkbeeldige dialoog tussen Galileo en ‘Alexander’, Galileo’s literaire alter ego uit De Motu (ca. 1890). Het is een briljante parodie op Galileo’s eigen dialogen. Daarover schreef Descartes: ‘[Galileo’s] way of writing in dialogues with three persons who do nothing but praise and exalt his inventions in turn certainly makes the most of his wares.’ (p. 340) In Heilbrons dialoog loopt het anders. Tussen 1592 en 1609 hebben Galileo en zijn alter ego zich namelijk onafhankelijk ontwikkeld. Galileo heeft gewerkt aan een nieuwe bewegingsleer en is overtuigd copernicaan geworden. De dialoog geeft zo een beeld van de voortgang van Galileo’s denken. Alexander heeft zich in de tussentijd verdiept in algebra. Het resultaat hiervan is dat Alexander niet langer een mondstuk van Galileo is, maar een zekere autonomie heeft gekregen. Hoewel Alexander in de dialoog zelf geen nieuwe ideeën aandraagt (het gaat immers om Galileo), heeft hij vanwege zijn kennis van algebra een voorsprong op hem. De dialoog – let wel: het is een parodie – begint op een manier waarop Galileo het had kunnen schrijven. Over bepaalde dynamische problemen schrijft hij: ‘If you [Galileo] can’t solve them, no one can.’ En Galileo over zichzelf: ‘Moderation and common sense lie deep in my character.’ Maar al snel wordt Galileo tegengesproken, verbeterd en zelfs op zijn nummer gezet. Zo ontwikkelt zich een onderhoudend en zeer vermakelijk gesprek tussen twee gelijken. Dat is niet zo vreemd. Niet alleen is Alexander Galileo’s voormalige alter ego, hij lijkt ook verdacht veel op Heilbron zelf.
Er zijn altijd alternatieve visies op de geschiedenis mogelijk. Hierin schuilt de verdienste van Mark A. Peterson. Zijn Galileo’s Muse is een even originele als eigenaardige studie. De centrale claim is dat Galileo’s typische koppeling van wiskunde en natuurkunde – en daarmee de moderne wetenschap – op de eerste plaats is geworteld in de kunst en niet in de natuurwetenschap van zijn tijd. In de uitwerking van dit punt verdwijnt Galileo na de inleiding vrijwel geheel uit beeld. De diverse tradities die invloed hadden op Galileo, worden eerst afzonderlijk behandeld. In de laatste hoofdstukken laat Peterson zien hoe deze tradities bij Galileo samenkomen. De titel Galileo’s Muse is in die zin toepasselijk dat de studie slechts indirect over Galileo gaat. Veel meer gaat het over de rol van wiskunde in de muziek, schilderkunst, architectuur en poëzie. Peterson: ‘Studying these things in combination requires more kinds of expertise than perhaps anyone can honestly claim… In writing this book, I am not claiming special expertise. Just the opposite. I have a generalist’s role’ (p. 6).
Vanuit zijn ‘generalist’s role’ ziet Peterson heel nieuwe verbanden. Dat maakt zijn boek origineel en verassend. Maar er is een nadeel. Historici zullen struikelen over de a-historische gedachten en formuleringen die vragen om tegenspraak. Hier volgen enkele voorbeelden. Galileo schreef de paraboolbaan aan de Oude Grieken toe. Peterson kan zich daar wel in vinden: ‘Parabola is a Greek word, after all. The Greeks had known everything necessary to discover the parabola law, even if they hadn’t actually discovered it’ (p. 5). Het lijkt mijns inziens aannemelijker dat de Grieken niet over alle noodzakelijke kennis beschikten om de wet te ontdekken. Over Vitruvius: ‘he occassionally betrays almost unbelievable ignorance’ (p. 62). Volgens Peterson dacht Vitruvius namelijk dat de aarde plat was. Maar Peterson levert hier geen bewijzen voor. Studenten geschiedenis leren om eerste indrukken te wantrouwen. Vaak verdwijnt de impressie van ‘ongelofelijke onwetendheid’ bij het herlezen.
Enkele van de vreemdste formuleringen zijn te vinden in een hoofdstuk over Dante. Hierin beargumenteert Peterson dat Dante welbeschouwd de uitvinder is van de vierdimensionale bol en daarmee een van de grondleggers is van de moderne topologie. De ruimtes in de Goddelijke Komedie worden, zoals bekend, gestructureerd door cirkels of bolvormen. De overgangen tussen de ruimtes zijn soms merkwaardig, bijvoorbeeld de sprong van de hel naar de louteringsberg. Opvallend aan de overgang tussen de hemelse en de goddelijke sferen is dat Dante eerst naar buiten (naar de sterren) en vervolgens weer naar een middelpunt (God) toe beweegt. Dit valt, volgens Peterson, prima te begrijpen als je denkt aan een vierdimensionale bol. Peterson: ‘Dante is clearly delighted with this conception and wants to make sure that we get it’ (p. 72). Alleen werd het idee door geen van Dantes tijdgenoten opgemerkt. Voor Peterson is dit vanzelfsprekend; om te zien dat Dante een grondlegger is van de topologie, moest deze wetenschap eerst ontwikkeld worden. ‘Now…we can read these passages as they were intended’ (p. 68). Het bewijs, zo concludeert Peterson, is overweldigend: ‘The prepared mind [dat wil zeggen: geschoold in moderne wiskunde] recognizes it at once, even though it seems so out of place. If so many people have noticed it, to their immense surprise, then it is plausible that it is really there’ (p. 77). Geen historicus die hiermee wegkomt.