winckelmann

Gedachten over de nabootsing van de Griekse werken

Gedachten over de nabootsing van de Griekse werken in de schilder- en beeldhouwkunst
Johann Joachim Winckelmann
Klement, 2016

 

Door Rob van Gerwen, senior docent filosofie van de kunsten Universiteit Utrecht

Als het gaat om de relatie tussen kunst en de werkelijkheid die zij weergeeft, is dit volgens mij de heikele kwestie: de werkelijkheid is chaotisch, een opeenstapeling van chaotische hier-en-numomenten. De verhalen die we erover vertellen zijn pogingen om grip op die chaos te krijgen, en een van de voor de hand liggende effecten hiervan is dat ze die chaos, en dus de werkelijkheid wegnemen. Nu kun je in die verhalen proberen zo dicht mogelijk bij de chaotische werkelijkheid te blijven, maar dan blijf je ook heel dicht bij jouw eenmalige ervaring daarvan, en is dat dan wel relevant voor anderen, voor kunstbeschouwers? Winckelmanns these is helder: de kunstenaar moet idealiseren, hij moet eerst denken en dan kijken.

Winckelmanns boek Gedachten over de nabootsing van de Griekse werken in de schilder- en beeldhouwkunst verschijnt in 1755, vijf jaar nadat Alexander Baumgarten zijn Aesthetica publiceert, en twee jaar voordat David Hume’s artikel ‘Of the Standard of Taste’ en Edmund Burke’s boek A Philosophical Enquiry into the Origin of our Ideas of the Sublime and Beautiful verschijnen – drie teksten die een grote invloed op de kunstfilosofie hebben gehad en op Immanuel Kants Kritik der Urteilskraft, uit 1790, alom beschouwd als de meest essentiële tekst uit de moderne kunstfilosofie.

In de achttiende eeuw ontstaat het moderne systeem van de schone kunsten, dat de kunsten niet meer als functioneel en op concrete doelen gericht beschouwt, maar als esthetisch, bedoeld voor de esthetische waardering van de beschouwer. Deze tijd markeert ook de overgang van de kunsttheorie, met zijn handleidingen voor kunstenaars over hoe je schone kunst moet maken, naar de kunstfilosofie, waarin centrale concepten als smaak, schoonheid, kunst en esthetisch oordeel uitgelegd worden. Winckelmanns boek geeft een richtlijn voor kunstenaars: volg de klassieken.

Deze uitgave bestaat uit drie teksten: de hoofdtekst, een Open brief (die zich kritisch tegen Winckelmann richt, maar door Winckelmann zelf geschreven is) en een Toelichting, ook door Winckelmann geschreven. Het boek leest door die dynamiek een beetje als een detective, waar een scepticus over classicistische opvattingen, zoals ik, groot genoegen aan beleeft – de taal is ook zeer helder, en Winckelmann blijft voorbeelden geven. Het geheel wordt voorafgegaan door een uitstekende inleiding van de vertaler, Aart J. Leemhuis, waarin de tekst wordt samengevat, toegelicht en gesitueerd. Leemhuis laat zien hoe ontwikkeld Winckelmann was en hoeveel tegenslag hij ondervond, door o.a. de reacties van grote tijdgenoten als Herder, Lessing, Schiller en Goethe te bespreken – zeer verfrissend. De Open brief en de Toelichting verschijnen bij de tweede druk in 1756. Winckelmann is dan 38 jaar. Op zijn 51e wordt hij in zijn hotelkamer in Triëst vermoord, mogelijk in verband met zijn homoseksualiteit.

Misschien heeft Winckelmann gelijk als hij zegt: ‘De zin voor schoonheid die zich meer en meer over de wereld verspreidt, begon zich voor het eerst te vormen onder de Griekse hemel.’ Maar betekent dit dat kunstenaars daarom de regels van de Griekse kunst moeten navolgen? Onze hedendaagse kunstenaars lijken hier niets van te willen horen; die experimenteren er juist op los, op zoek naar criteria, of juist in verzet daar tegen. Deze gedachten vanuit ons heden zijn niet bedoeld als een anachronistische kritiek op een auteur vanuit een toekomst die hij niet heeft gekend – hoewel hij hem misschien wel heeft voelen aankomen. Ze roepen wel vragen op over de reikwijdte van ieder denken over kunst. Moet wat men denkt niet voor iedereen gelden? Zo’n universele aanspraak is zeker Winckelmanns uitgangspositie geweest. Dus wat zijn zijn argumenten?

De Grieken ontleenden hun schoonheidsgevoel aan de combinatie van een gematigd klimaat, mooie natuur, welgevormde mensen en een ongedwongen maatschappelijk leven. Kunstenaars frequenteerden sportwedstrijden waar jongelingen met elkaar streden – zij hadden dus ruime gelegenheid om de lichaamsbouw te bestuderen. Dat bracht hen tot lichaamsidealen, en, dus, schoonheidsidealen. Moderne kunstenaars zullen eerder het individu willen weergeven, maar bij de Grieken was het verband met ideale schoonheid primair.

De Grieken maakten godenbeelden – die zijn allegorisch. Een allegorie maakt het niet-zintuiglijke zichtbaar en dat is volgens Winckelmann het hoogste doel in de kunst. Meyer legt uit hoe Winckelmann een middenpositie inneemt, tussen pure schoonheid zonder mededogen waar geen leven in zit, enerzijds, en anderzijds de waarheid, de letterlijke weergave van hoe dingen eraan toe gaan. Vandaar Winckelmanns idealisme: je moet niet de werkelijkheid kopiëren, noch al het leven weglaten. Naar de natuur tekenen bederft de kunst – men moet idealiseren. Door het ideaal te volgen geeft men de natuur waarlijk weer, en ontwikkelt men voor zichzelf een regel; pas daarna kan men zich een zekere vrijheid gunnen. Kunst is pas autonoom nadat de Griekse regels geïnternaliseerd zijn. De goede eigenschappen van de Griekse kunst zijn: schone natuur, edele contour en draperie.

Zo meent Winckelmann dat Laocoön, in de laat-Hellenistische beeldengroep, een zuchtende expressie heeft omdat dat edel is. Volgens Lessing zijn er echter esthetische redenen waarom Laocoön het niet uitschreeuwt en houdt Laocoön zich helemaal niet in maar is hij er nog net niet aan toe om het uit te schreeuwen. Lessing gaat uit van het verschil tussen beeldende kunst en poëzie: met tekst kun je gedachten en gevoelens van personages uitschrijven, maar is het moeilijk om over te brengen hoe situaties er uit zien; met beeld daarentegen kun je een situatie juist wel in een oogopslag tonen, maar is het lastig om processen zoals gedachten en gevoelens te tonen, en levert dat ook esthetische problemen op: als Laocoön het uitschreeuwde, zou zijn gezicht verwrongen en lelijk zijn en zouden mensen er niet naar willen kijken. In plaats daarvan laat de beeldengroep het van betekenis zwangere moment zien net voordat Laocoön uitbarst, zodat de kijker zich dit in zijn verbeelding levendig kan voorstellen. Winckelmann ziet dit dus anders: het gaat in Griekse kunst om edele eenvoud en stille grootheid.

Moderne beeldhouwers werken met een raster dat ze over het model leggen en op het blok marmer, waarna ze alles in verhouding uit het steen kappen. ‘Op deze manier kan echter het lichamelijke volume niet precies worden aangegeven, niet de juiste maat van verhogingen en verdiepingen van het model.’ Dit maakt het moeilijk om de juiste proporties te vinden. En wat over de Griekse beeldhouwkunst gezegd kan worden, geldt waarschijnlijk ook voor hun schilderkunst – ware het niet dat woede en de tijd die heeft vernietigd. Hoe dan ook, in perspectief zijn de modernen wel duidelijk beter, en dat geldt ook voor kleur. Alleen de Nederlanders, die naar de natuur schilderen, hebben weinig toegevoegd. Met zijn nadruk op allegorisch schilderen verzet Winckelmann zich ook tegen de moderne barokke kunst: ‘Het penseel van de schilder moet in het verstand gedoopt zijn […] Hij moet meer te denken geven dan het oog laat zien.’ Dan zal kunst ons aan het denken zetten.

De auteur van de Open brief (Winckelmann zelf) verwijt de auteur van de Gedachten een onduidelijke schrijf- en redeneerstijl en dat hij een al te grote liefde voor de Oudheid heeft. Hij zou allerlei details die door de grote lijn in een werk slecht uitkomen, gewoon in stilte negeren. Zou men dezelfde fouten (als bij de Grieken) bij de modernen verontschuldigen? Nee, dus. Griekse beeldhouwers konden geen kinderen maken, voorhoofden bedekte men voor het gemak met lange haren – doet een Bernini dat soms niet veel beter? De reliëfs ontbreekt het vaak aan perspectief. Modernen die de natuur nabootsen, leren daaruit de schoonheid van de natuur kennen, denk aan Le Bruns gezichten. Jordaens en Rembrandt beelden mensen af zoals ze zijn! En de Grieken zouden de contour correct afbeelden? Maar dat geldt niet voor alle lichaamsdelen. En Rubens schilderde zoals Homerus en Theocritus schreven. Ook het ophemelen van de allegorie is bedenkelijk: maakt dit niet van alle schilderijen hiërogliefen die ontraadseld moeten worden?

‘Aan de beschouwing van een schilderij moet iets voorafgaan. Dat is het genot van de ogen, dat bestaat in de eerste prikkelingen. Het verstand wordt daarentegen pas aangesproken na enige bezinning.’

In de Toelichting vertelt Winckelmann dat de werken van de Grieken zo voortreffelijk waren omdat men de Olympische sporters kon observeren. En dat de modernen bepaalde dingen goed doen, komt louter omdat ze de Ouden goed nadoen. Dat is wat er misgaat in de barok, waar de bewegingen van de figuren gewoon te wild zijn. Maar Rubens, bijvoorbeeld, heeft net als Homerus flink gefantaseerd, en de massa van de lichamen geïdealiseerd. Jordaens is dichter bij de natuur gebleven en dat maakt zijn werk minder waar.

‘Het hele verschil komt hierop neer: de kunstenaars uit de Oudheid stegen, ook in het scheppen van hun kinderen, uit boven de alledaagse natuur, terwijl de moderne kunstenaars deze volgen.’

Winckelmann merkt ook nog op dat de moderne schilders weliswaar beter in de smaak vallen, maar hij heeft weinig op met de smaak van het grote publiek. Ook al waarderen velen een bepaald werk, dan kan het nog steeds wel slecht zijn: ‘Het is niet voldoende dat een schilderij mooi gevonden wordt, het moet dat blijven doen.’ En wat er mis is aan de aanpak van de Nederlanders is hun angst het kleinste detail verkeerd weer te geven – zonder dat ze daarbij het grote geheel de voorrang durven te geven, wat Winckelmann de ‘vertelling’, of de ‘allegorie’ noemt.

‘Ondanks [deze] grote voorbeelden zal het de allegorie in de schilderkunst toch niet ontbreken aan tegenstanders zoals het de allegorie al in de Oudheid bij Homerus is vergaan. Er zijn mensen met zo’n fijnzinnig geweten dat zij naast de waarheid de fabel niet kunnen verdragen.’

Famous last words.