detail_Wagner_-Geschriften-over-kunst_-politiek-en-religie

Geschriften over kunst, politiek en religie

Richard Wagner
Uitgeverij IJzer, Utrecht, 2013

 

Door Emanuel Overbeeke, musicoloog

Velen hebben een mening over Wagners muziek, nog meer over zijn persoon, maar slechts weinigen kennen zijn geschriften, hoewel deze vrij verkrijgbaar zijn. Een oorzaak voor deze relatieve onbekendheid is dat bijna al zijn teksten worden overschaduwd door een daarvan: Het jodendom in de muziek, opgenomen in de tweede bundel. Wagner publiceerde het stuk, dat in vertaling 23 pagina’s inneemt, in 1850 onder pseudoniem. Aanvankelijk bleef de tekst vrijwel onopgemerkt, mogelijk omdat antisemitisme in die tijd niet laakbaar werd geacht en tamelijk wijdverbreid was in Duitsland. Dit was een reactie op het feit dat joden dankzij Napoleon burgerrechten hadden gekregen en nu toegang zochten tot beroepen die traditiegetrouw waren voorbehouden aan niet-joden. Karl Marx was bijvoorbeeld ook een uitgesproken antisemiet, terwijl dit hem nauwelijks verweten is. Diverse prominente figuren binnen en buiten de muzikale wereld, onder wie de criticus Hanslick, merkten de tekst pas op toen Wagner deze in 1869 opnieuw publiceerde onder zijn eigen naam.

Na 1870 brak een volgende fase in de receptiegeschiedenis van deze tekst aan. Wagner was nu een beroemd componist; zijn werken van na 1850 weken sterk af van zijn eerdere muziek. Met zijn nieuwe werk oogstte hij waardering bij joodse collega’s zoals Mendelssohn en Meyerbeer. Wagner was zeer beïnvloed door Mendelssohn in zijn nieuwere composities en Meyerbeers invloed is, volgens sommigen, hoorbaar in Parsifal. Meyerbeer wilde zich graag inzetten voor Wagners muziek. Dat zijn inspanningen weinig succes opleverden, weet de egomaan Wagner uiteraard niet aan zichzelf, maar aan Meyerbeer. Naarmate zijn muzikale populariteit groeide, vielen zijn geschriften meer en meer ten prooi aan conservatieve denkers die hun antisemitisme verdedigden met een beroep op de woorden van de meester. Wagner was nogal dubbelzinnig in zijn antisemitisme, ongetwijfeld ook uit opportunisme; hij was bevriend met veel joodse musici, die zijn muziek maar wat graag uitvoerden. Wagners vrouw Cosima was de conservatieven veel beter gezind. Wagners latere inlijving door de nazi’s bezegelde de reputatie van een tekst die nu bijna niemand heeft gelezen.

Elke naoorlogse poging Wagner welwillende aandacht te geven, ontkomt niet aan deze schandvlek. De Nederlandse vertaler Philip Westbroek reageert op de best denkbare wijze: ‘Je kunt het in dit geval eigenlijk nooit goed doen. Als je het weglaat, kun je de indruk wekken dat je het verzwijgt. Als je het opneemt, loop je het risico dat men zegt dat je het vergoelijkt (p. 44).’ Zijn uitleg overtuigt en maakt het vervolgens mogelijk om de tekst te lezen met een zo neutraal mogelijke blik en te letten op verbanden met andere geschriften. Hierbij wordt de lezer zeer geholpen door de uitstekende annotaties die laten zien dat Wagner niet alleen stond in zijn antisemitisme, dat grotendeels was ingegeven door rancune, kleinzieligheid en de onwil een ander het licht in de ogen te gunnen.

Wagner had filosofische ambities en wilde zich graag meten met de grote Duitse filosofen van zijn tijd, maar zijn redeneringen zijn helaas niet altijd eenvoudig te volgen. Een oorzaak hiervoor is dat hij er veel informatie bij haalt waarvan de betekenis niet altijd meteen duidelijk is. Een andere is dat Wagner lang niet altijd ter zake komt. Bij lezing van de bundel blijkt ook dat diverse elementen van Het jodendom in de muziek ook opduiken in andere teksten: de harde oordelen over andere mensen, met name componisten, de hang naar brede culturele en historische verbanden en vergezichten en de voorliefde voor vergaande conclusies. Wie de teksten leest met de kennis van Wagners leven en werk, ontdekt snel (met behulp van de annotaties) hoezeer de geschriften dan weer op zichzelf staan en dan weer naadloos aansluiten op zijn andere werk. Het jodendom in de muziek leert ons veel over Wagners complexe compositorische relatie met joodse componisten, uiteraard zonder dat hij dit toegeeft.

Zijn artikelen over de Duitse opera (1834) en de ouverture (1840) zijn van een componist die zijn draai op dat moment nog niet helemaal gevonden heeft, wiens latere muziek slechts ten dele beantwoordt aan het ideaal dat hij in deze stukken onder woorden brengt. Net als in zijn tekst over Beethoven (1870) moet men Wagners verwantschap met andermans muziek niet zozeer zoeken in de muzikale middelen, maar in de ideologische uitgangspunten. Het is bijvoorbeeld verleidelijk om Religie en muziek uit 1880 te verbinden met de opera Parsifal, waaraan Wagner op dat moment werkte en die door velen in verband wordt gebracht met religie. Wagner spreekt echter alleen over het onderwerp in algemene, zo niet abstracte termen. Ware kunst, aldus Wagner, kan alleen gedijen ‘op de bodem van ware zedelijkheid’; wat dit concreet betekent, laat de componist in het midden.

Ook al staat het niet met zoveel woorden in zijn geschriften en Westbroeks annotaties, Wagner was voldoende kunstenaar om de kunst meer te laten zijn dan een voertuig van een ideologie. De verzameling teksten onderstreept zijn eigenschap een mening te hebben over veel onderwerpen, onder meer over het koningschap, de staat, religie en het vrouwelijke in de mens. Een deel van zijn werk kan ook gelezen worden zonder kennis van zijn muziek. Afgaande op de geschriften was Wagner misogyn, terwijl zijn biografie duidt op het tegendeel; zijn libretti presenteren vrouwen immers als veelzijdige wezens en zijn muziek maakt hen uiterst intens levend en soms onweerstaanbaar.

De vertalingen, annotaties en inleiding van Philip Westbroek zijn uitstekend. Het resultaat van lezing van de hele bundel is niet alleen het inzicht dat het beruchtste geschrift, zoals te verwachten, abject is, maar ook dat het duidt op de verregaande kleinzieligheid van de beroemde componist Wagner. Hierdoor kunnen wij ‘de gehele persoon’ – als zoiets al bestaat bij een creatief, complex en ambivalent karakter – wellicht iets beter begrijpen. Al lezende bekroop mij de ongemakkelijke waarheid dat Wagner lang niet de enige was en is, die zijn onderbuik zo ongegeneerd liet en laat spreken. Wij, die graag geloven geleerd te hebben van de Tweede Wereldoorlog, hebben dat lichaamsdeel verbannen naar het cabaret en het voetbalstadion. In Wagners economisch keiharde en cultureel on-Verlichte samenleving was zijn houding echter de normaalste zaak ter wereld, zeker voor iemand die houdt van dramatiseren, al deelde gelukkig lang niet iedereen zijn opvattingen. De tijden zijn veranderd, maar een gevoel van onbehagen in de onderbuik is onuitroeibaar. Beschaving is geen vrucht van de vooruitgang, maar van een permanente confrontatie met de Wagner in ons.