Hannah Arendt. De biografie
Ann Heberlein
vertaald door Marika Otte
Spectrum, 2020
Door Sander Oosterom, promovendus German Studies, Cornell University
‘[It] deals with nothing but the extent to which the course in Jerusalem succeeded in fulfilling the demands of justice’, schreef Hannah Arendt in het nawoord van haar beroemde boek Eichmann in Jerusalem: A Report on the Banality of Evil. Hoewel ze met deze woorden de aandacht probeert af te leiden van haar uiterst provocatieve stelling – dat de Joodse Raden op zijn minst gedeeltelijk medeplichtig waren aan de Holocaust – klopt het dat de bulk van Arendts verslaggeving bestaat uit een gedetailleerde analyse van de rechtszaak en haar hoofdrolspelers. Het gaat Arendt niet zozeer om de vraag of Eichmann al dan niet schuldig is, maar vooral om de vorm, intentie en legitimiteit van het proces zelf. En voor deze onderwerpen reserveert ze haar meest fundamentele kritiek: de Israëlische staat misbruikte het Eichmann-proces om voor een internationaal publiek genoegdoening te krijgen voor het lijden van de Joden, en reduceerde zo de rechtsspraak tot een ideologisch theaterstuk.
Als Arendt in haar verslaggeving dus spreekt over de banaliteit van het kwaad dan is dit tegen de achtergrond van het proces als spektakelstuk waarbij de schuld van de verdachte al bij voorbaat vaststond en het proces geen ander doel diende dan Eichmann te portretteren als de incarnatie van het kwaad op aarde.
De bespreking van Arendts beroemde uitspraak over de banaliteit van het kwaad is slechts een van de vele voorbeelden waarin Ann Heberleins recente boek Hannah Arendt. Over liefde en kwaad. De biografie de nuance en diepgang mist die van een intellectuele biografie mag worden verwacht.
Heberlein komt in haar boek niet veel verder dan de opmerking dat Arendts stelling over de banaliteit van het kwaad verband houdt met Eichmanns bureaucratische inslag. Onbedoeld begaat ze hiermee dezelfde fout als vele van Arendts critici die de banaliteit van het kwaad begrijpen als een soort vrijspraak van het individu, dat als schakel in een totalitair systeem geen schuld en verantwoordelijkheid zou dragen
Maar Arendt zag de banaliteit van het kwaad niet als iets systematisch, maar als iets zeer persoonlijks. Voor Arendt kan het kwaad zich enkel als banaal manifesteren indien we als mens onze vermogens tot denken, oordelen, verbeelden en handelen veronachtzamen. De banaliteit van het kwaad ontstaat dus niet door een administratief systeem waarin verantwoordelijkheid continu kan worden afgeschoven – dit is juist het argument van Eichmanns verdediging – maar eerder door een gebrek aan verbeelding en inlevingsvermogen.
Een centrale rol in Arendts boek over Eichmann is toebedeeld aan diens taalgebruik. In enkele van de beste passages in haar boek, beschrijft Arendt op briljante wijze hoe Eichmanns onvermogen tot denken gepaard gaat met een onpersoonlijk taalgebruik dat continu vervalt in clichés en administratief jargon.
Gezien het belang dat Arendt haar leven lang aan de taal heeft gehecht, is het op zijn minst verwonderlijk te noemen dat ook Heberlein vervalt in een opeenstapeling van platitudes en nietszeggende algemeenheden. Dit leidt niet alleen tot filosofische dooddoeners, maar ook tot een psychologische karikatuur van Arendts persoonlijkheid. De periode 1943-1945 wordt afgedaan met de woorden ‘en toen was het eindelijk vrede’, en de meest productieve periode in Arendts leven, tussen 1945 en 1960, blijft zelfs geheel onbesproken.
Daarbij komt ook nog eens een scala aan feitelijke onjuistheden, waarbij het hoofdstuk over Arendts studententijd in Marburg de kroon spant. In tegenstelling tot wat Heberlein hier beweert, was Heidegger niet Arendts doktorvater, evenmin was hij bezig met de afronding van Zijn en tijd op het moment dat de twee elkaar ontmoetten. Het is bovendien onmogelijk dat Arendt Thomas Manns De Toverberg op dat moment al had ‘verslonden’, aangezien het boek nog gepubliceerd moest worden. En ook Heberleins karakterisering van Kants praktische filosofie als ‘subjectief’ en een ‘kwestie van mening’ getuigt simpelweg van filosofische onwetendheid.
Hoewel Heberlein in haar boek meerdere keren aangeeft dat Arendt op zowel persoonlijk als intellectueel vlak een groot voorbeeld voor haar is – Arendt is ‘al jaren een vriendin van me,’ schrijft ze in haar voorwoord, om haar vervolgens steeds bij haar voornaam te noemen – bewijst ze ‘de heldin van het boek’ vooral filosofisch een slechte dienst.
Heberlein vat de concepten van Arendt voortdurend letterlijk op. Een goed voorbeeld hiervan is haar interpretatie van het concept nataliteit in Arendts magnum opus The Human Condition. Heberlein reduceert het tot een triviaal inzicht omtrent verliefdheid en ouderschap, namelijk dat de geboorte van een kind de verliefden dwingt ‘terug te keren naar de concrete wereld, naar het wereldse’. Dit is niet anders dan lachwekkend te noemen. Nataliteit is voor Arendt juist geen kernbegrip binnen de private sfeer van verliefdheid en ouderschap, maar binnen het publieke domein van de politiek. Het concept staat daarbij voor het revolutionaire potentieel van het radicaal nieuwe en heeft daarmee een betekenis die onmogelijk tot private noties als ouderschap en verliefdheid te reduceren is.
Heberlein noemt het onderscheid tussen het private en publieke geen enkele keer, terwijl het centraal staat in Arendts denken. In The Human Condition brengt Arendt beide concepten terug tot de originele betekenis die ze in het oude Griekenland hadden. Het private betreft daarbij de huishouding in de zin van administratie en economie (afgeleid van het Griekse oikos, ‘huis’), terwijl het publieke staat voor de sfeer van actie en handelen binnen de Atheense democratie en daarmee met het politieke domein overlapt.
Voor Arendt schuilt het gevaar van de moderne tijd vooral in de alsmaar verdere uitholling van het publieke door het private domein. Deze uitholling manifesteert zich in de eerste plaats in de hedendaagse economisering van het politieke debat, maar de eclips van het publieke door het private is eveneens het belangrijkste kenmerk van het twintigste-eeuwse totalitarisme. De Holocaust is voor Arendt niet het tegendeel van de Verlichting en moderniteit, maar dient volgens haar juist worden gezien als het hoogtepunt ervan.
In haar boek over Eichmann toont Arendt aan dat de ‘Endlösung der Judenfrage’ voor de nazi’s niet zozeer een politiek probleem, maar eerder een administratief en economisch vraagstuk was. Het is uitgerekend onder deze omstandigheden dat politieke actie in de klassieke zin (als nataliteit) vrijwel onmogelijk is geworden en het kwaad zich niet manifesteert op een diabolische wijze (die actie veronderstelt), maar eerder een banale vorm aanneemt. Deze ontwikkeling gaat bovendien gepaard met de geboorte van de moderne mens waarvan Eichmann het afschrikwekkend voorbeeld is: banaal in doen en laten, pratend in clichés en bovenal vervreemd van de kwaliteiten die ons menselijk maken.
Juist nu we vandaag de dag steeds vaker fascistische en totalitaire tendensen kunnen ontwaren, loont het om Arendts analyses te lezen. Haar denken is origineel, spannend en relevant, maar dan moet je wel recht doen aan de diepte en complexiteit, en het zonder te vertekenen in de juiste context plaatsen.