Hegel. Een biografie
Jürgen Kaube
Vertaald door Willem Visser
Ten Have, Utrecht, 2022
Door Bart Zantvoort, docent filosofie Universiteit Leiden
Begin negentiende eeuw was Jena, nu een onopvallend provinciestadje, het intellectuele centrum van Duitsland. Rond de lokale universiteit had zich een kring gevormd van de grootste intellectuelen van die tijd: de classicisten Goethe en Schiller, romantici als de gebroeders Schlegel en Novalis, en de vertegenwoordigers van een nieuwe filosofische beweging die de gemoederen van velen in beweging bracht, het Duits idealisme: Johann Gottlieb Fichte, Friedrich Wilhelm Joseph Schelling, en de als laatste gearriveerde Georg Wilhelm Friedrich Hegel.
Wat deze filosofen zich ten doel stelden was niets minder dan het ontwikkelen van een filosofie voor de moderne tijd: een filosofie van de vrijheid, die de inzichten van de moderne wetenschap in de objectieve wereld in harmonie kon brengen met de politieke verworvenheden van de Franse Revolutie; die, in navolging van Immanuel Kant, kon aantonen hoe de mens onderworpen kan zijn aan wetten van de natuur en tegelijkertijd in morele zin vrij. Een revolutionaire filosofie dus, die niet zonder gevaren was. Fichte werd beticht van atheïsme en werd in 1799 door de universiteit ontslagen. Schelling was een filosofische superster die al op zeer jonge leeftijd successen vierde. Zijn studievriend Hegel stond aanvankelijk in zijn schaduw, maar overvleugelde hem al snel en het was Hegel die de geschiedenis in zou gaan als dé grote filosoof van het tijdperk.
Vele generaties filosofiestudenten bogen zich al zuchtend over de werken van Hegel, die vaak als ondoorgrondelijk worden gezien, maar toch ook als onmisbare bouwsteen van de Europese traditie. Goethe vond in zijn filosofie veel lovenswaardigs, maar schreef in een brief aan Schiller dat hij wel wat lessen in spreekvaardigheid kon gebruiken. Zijn studenten rapporteerden dat Hegel bij colleges voorovergebogen, hortend en stotend en met Zwabisch accent zijn ideeën te berde bracht, maar hij trok volle zalen en liet de indruk na dat het denken zich ter plekke als scheppende kracht ontvouwde. Ook zijn filosofische nalatenschap is omstreden. Enerzijds was Hegel met zijn dialectische methode de voorloper van het marxisme-leninisme en de kritische theorie, anderzijds wordt hij – door onder anderen Karl Popper en Bertrand Russell – gezien als reactionair denker, als Pruisisch staatsfilosoof en als voorloper van het fascisme.
Wie is deze filosoof, verguisd en gevierd, moeilijk, maar toch zo fundamenteel voor een begrip van de moderne filosofie, zelfs van de moderne tijd? Wat betekende zijn denken voor zijn tijdgenoten en voor ons? Dit is de vraag die Jürgen Kaube in zijn nieuwe Hegel-biografie probeert te beantwoorden. Hij doet dit door enerzijds Hegel in zijn tijd te plaatsen en de intellectuele, politieke en historische context te schetsen vanuit waar zijn filosofie zich ontwikkelde, en anderzijds de belangrijkste ideeën op een zo toegankelijk mogelijke manier uit te leggen.
In de eerste opgave slaagt de auteur heel goed. Hegels levensloop – op zich al interessant door de roerige tijden waarin hij leefde, van de Franse Revolutie en de napoleontische oorlogen tot de restauratie nadien – wordt gekoppeld aan bredere beschrijvingen van de historische en sociale strubbelingen in die tijd en de verschillende intellectuele strijdthema’s. Kaube schrijft over het algemeen boeiend, maakt geschikt gebruik van grappige of typische anekdotes en presenteert informatie eerder verhalend dan strikt chronologisch. We leren van alles over de politieke verwikkelijkingen in het hertogdom Württemberg (waar Hegel vandaan komt), over het leven in het protestants seminarie in Tübingen (waar hij studeerde) en over de cholera-epidemie in Europa in de jaren 1830 (waar hij aan stierf). Wel zijn er hier en daar zinnen die erg lastig te volgen zijn, omdat niet elke lezer de nodige achtergrondkennis zal hebben en mogelijk ook omdat niet elke zinswending helemaal goed overkomt uit het Duits. Wanneer het bijvoorbeeld gaat om de tegenstelling tussen ‘de gewelddadige kwezelarij van de piëtistische opvoedingsmethoden’ en de ‘geest van het nieuwhumanisme’ zal niet iedereen gelijk weten waar dit om draait.
Als introductie tot Hegels filosofie is het boek minder geslaagd. Zijn verschillende werken, van de vroege geschriften over staatkundige kwesties en over de geest van het christendom, tot hoofdwerken als de Fenomenologie van de geest, de Wissenschaft der Logik en de Rechtsfilosofie, tot de lezingen over geschiedenis, religie en esthetiek, komen in chronologische volgorde aan bod. De filosofische ideeën worden mooi verbonden met de loop van Hegels leven, relevante maatschappelijke ontwikkelingen en de bredere filosofische discussies over deze onderwerpen. Maar het lukt Kaube niet overal om op een voor leken begrijpelijke manier duidelijk te maken wat nu precies de filosofische kern van Hegels inzichten is, of om de enorme ideeënrijkdom van de verschillende elementen van Hegels systeem te verbinden met de daaraan ten grondslag liggende impuls: het ontwikkelen van een filosofie waarin vrijheid en rede samen kunnen gaan. De biografie van de Amerikaanse Hegel-expert Terry Pinkard uit 2000 slaagt hier bijvoorbeeld veel beter in.
Wel komt uit het boek mooi naar voren dat Hegel geen in zichzelf gekeerde, etherische denker van complexe ideeënspinsels was, maar een volop op de praktische werkelijkheid gerichte filosoof wiens ideeën ontstonden in hevige polemieken met tijdgenoten. Hegels twee grootste vijanden waren de (Britse) empiristen – hokjesdenkers die dachten dat kennis niets meer is dan het labelen en ordenen van wat de ervaring ons voorschotelt – en de romantici, die hunkerden naar onmiddellijk inzicht in de absolute waarheid, maar daarmee de empirische rijkdom van de werkelijkheid onderdompelden in ‘de nacht waarin alle koeien zwart zijn’. Zoals Kaube veelvuldig laat zien, was Hegel er nooit vies van de draak te steken met de oppervlakkigheid en het gebrek aan onderscheidingsvermogen van zijn collega’s. Zo zei hij over een destijds bekende collega-filosoof, professor Krug: ‘Het loopt allemaal door elkaar / Als muizenstront en kaviaar.’
Tot slot nog een mooie anekdote uit het boek die goed de praktische instelling van Hegels denken weergeeft. In tegenstelling tot zijn voorgangers Kant en Fichte vond Hegel dat het goede en het ware niet in een wereld aan gene zijde te vinden waren, in een noumenale werkelijkheid, het hiernamaals of als stip op de horizon waar we in een oneindige toenadering naar op weg zijn. Nee, de waarheid en de deugd moeten we ons kunnen voorstellen als in het hier en nu bereikbaar en te verwerkelijken; dit is de betekenis van de beroemde stelling dat ‘wat redelijk is, werkelijk is’. Kant had zijn bewondering uitgesproken voor de ‘sterrenhemel boven ons’ en die verbonden met de ‘morele wet in ons’. Maar Heinrich Heine, een student van Hegel, noteerde de volgende reactie van zijn leermeester op een opmerking zijnerzijds over de sterren als het ‘verblijf van de zaligen’
“De sterren, hm, hm! De sterren zijn alleen maar een lichtgevende uitslag aan de hemel.” “Om godswil”, riep ik uit, “Er is daarboven dus geen gelukzalige ruimte om er na de dood de deugd te belonen?” De ander echter zei snijdend, terwijl hij me met zijn fletse ogen aankeek: “U wilt dus nog een fooi hebben omdat u uw zieke moeder heeft verpleegd en meneer uw broer niet vergiftigd hebt?”
Het zijn zulke anekdotes die de filosoof tot leven wekken en de lezer helpen zich in te leven in de grote kwesties van die tijd – geloof versus scepticisme, vrijheid versus regels, de privé-economie versus het algemeen belang en de burger versus de staat – en zo laten zien dat Hegels wereld ook de onze is.