Het begrip politiek
Uitgeverij Boom / Parrèsia, 2019
Vertaald door George Kwaad
Door Laetitia Houben, rechtsfilosoof
Het denken van de Duitse filosoof en rechtsgeleerde Carl Schmitt leeft opnieuw op in het filosofisch en maatschappelijk debat. Jarenlang verguisd wegens zijn nazisympathieën en openlijk antisemitisme, kan Schmitt sinds een paar decennia uit allerlei hoeken op hernieuwde belangstelling rekenen. Het is duidelijk dat Schmitt met zijn politieke en rechtsfilosofische ideeën een gevoelige snaar raakte die vandaag de dag zijn weerklank nog vindt.
Het begrip politiek, Schmitts bekendste én beruchtste werk, is onlangs in herziene vertaling uitgegeven. Het boek bevat Der Begriff des Politischen uit 1932; een bewerking van een lezing uit 1929, vertaald als Het tijdperk van neutraliseringen en depolitiseringen; twee voorwoorden; en drie in de vorige editie nog niet opgenomen corollaria van Schmitt zelf. Schmitt-deskundige Theo de Wit verzorgde een inleiding en nabeschouwing.
Vriend en vijand
Het begrip politiek is een onderzoek naar ‘het politieke’, een domein dat volgens Schmitt in de verdrukking is geraakt. Hij definieert het politieke als het onderscheid tussen vriend en vijand. Zoals we het morele kunnen indelen in goed en kwaad en het esthetische in mooi en lelijk, zo kunnen politieke handelingen en motieven herleid worden tot het onderscheid tussen vriend en vijand.
De begrippen van vriend en vijand krijgen volgens Schmitt pas betekenis op ‘het moment dat ze specifiek betrokken zijn en blijven op de reële mogelijkheid van het fysieke doden.’ Het politieke wordt volgens Schmitt gekenmerkt door een ‘graad van intensiteit van een associatie of dissociatie van mensen’ op grond van religieuze, nationale of economische motieven. Zodra deze verschillen of bindingen dermate intensiveren dat een groepering zich oriënteert op een beslissend conflict, zijn ze politiek geworden. Schmitt bedoelt dat de politiek altijd rekening moet houden met de oorlog, met de uitzonderingstoestand, het Ernstfall. Hij staat evenwel geen militarisme voor: de oorlog is niet het doel van de politiek. Ze is de ‘permanent aanwezige vooronderstelling die het menselijke handelen en denken op kenmerkende wijze bepaalt en daardoor een specifiek politiek gedrag teweegbrengt’. Het moment waarop de samenleving wordt bedreigd, is het moment van de waarheid. Alleen de hieruit volgende groepering in vriend en vijand kan een existentiële eenheid scheppen. Er is als het ware een tegenover nodig om het eigene te kunnen definiëren. Het politieke omvat een grenservaring die existentieel en constitutief is voor het menselijke en politieke bestaan.
Met zijn onderscheid tussen vriend en vijand wil Schmitt (oorlogs)geweld begrenzen. Hij benadrukt dat de vijand publiek is en collectief, en dat men die niet persoonlijk hoeft te haten, op bijvoorbeeld esthetische of economische gronden. Je kan best handel drijven met de vijand. Maar door de vijand te erkennen, kunnen regels en afspraken worden gemaakt, die de vijand en de oorlog neutraliseren.
Als er niet meer wordt bepaald wie vriend en wie vijand is, wanneer we oorlog voeren en wanneer niet, vervaagt het onderscheid tussen beide. Oorlogen worden gemoraliseerd en gerationaliseerd, en daarmee neemt elke oorlog de vorm aan van de ‘definitief laatste oorlog der mensheid.’ De ‘mensheid’ als concept is een ideologisch instrument voor het voeren van een strijd op leven en dood die niet als zodanig wordt erkend, stelt Schmitt. Uit naam van de mensheid worden tegenstanders gedegradeerd en buiten de mensheid geplaatst, wat leidt tot de meest onmenselijke praktijken. De vijand moet definitief worden vernietigd, in plaats van teruggewezen te worden binnen de eigen grenzen.
Bij Schmitt is vijandschap onontkoombaar. In een wereld waarin dit wordt ontkend, waarin wordt gestreefd naar wereldvrede, is elk politiek karakter verloren. Een wereldorde is voor Schmitt dan ook een tegenstrijdig geheel. Een staat kan niet bestaan zonder andere staten. ‘Zolang er überhaupt een staat is, zijn er op de wereld altijd meerdere staten en kan er geen de hele wereld en de hele mensheid omvattende “wereldstaat” bestaan.’
Depolitisering door het liberalisme
In dit verband wijst Schmitt op de logische onmogelijkheid van het liberalisme: het wil universeel zijn, maar ondermijnt daarmee de eigen politieke eenheid. Het kán niet anders dan uitsluitend en exclusief zijn. ‘Universaliteit zou volledige depolitisering moeten betekenen, en daarmee […] stateloosheid.’ En precies de onmogelijkheid daarvan ontkent het liberalisme, dat politiek heeft gereduceerd tot economie en moraal, en ‘vanuit deze twee polen het politieke als een sfeer van “roversgeweld” poogt te elimineren.’ Het politieke begrip strijd wordt in het liberale denken in economische zin getransformeerd in concurrentie, en in ethische zin in discussie. De staat wordt geneutraliseerd en het heldere onderscheid tussen vrede en oorlog vervangen door de dynamiek van eeuwige concurrentie en eeuwige discussie.
In Het tijdperk van neutraliseringen en depolitisering beschrijft Schmitt hoe dit proces van neutralisering in Europa tot stand is gekomen. Vanaf de zestiende eeuw maakte Europa in stadia een geestelijke ontwikkeling door. In de negentiende eeuw, gekenmerkt door het economische denken, presenteerde de Europese liberale staat zichzelf eveneens als een neutrale staat. Hierin ziet Schmitt een verklaring voor het ‘religieuze geloof in de techniek’ van de twintigste eeuw. Het liberalisme meende in de techniek een nieuw neutraal terrein te hebben gevonden. De techniek zou ‘vrede, begrip en verzoening’ brengen, omdat in het ‘technisch comfort’ een gemeenschappelijke grond zou liggen die sociale, nationale en confessionele conflicten zou nivelleren. Daarnaast werd ook de staat ‘technisch’ opgevat: politiek werd een mechanisch bedrijf.
Maar de techniek is beslist niet neutraal en brengt niet zonder meer vrede en stabiliteit, aldus Schmitt. Het is een middel dat naar believen kan worden ingezet. Ook al ontkende het liberalisme de machtsfactor binnen de staat, men bleef in de twintigste eeuw op economisch vlak een politieke strijd voeren, zij het met een ander vocabulaire en nu ook met technische middelen. Het negentiende-eeuwse economische denken bleef in combinatie met de techniek de geestelijke sfeer domineren. De wereld liet zich niet depolitiseren, en de economie werd zelf een imperialistische macht, die economische sancties en wapens inzette, onder het mom van verdragsbescherming en bevordering van democratie.
De actualiteit van Schmitt
Tegenwoordig loopt het liberalisme tegen zijn eigen grenzen aan. ‘De paradox van de vrijheid’ is een politieke slagzin geworden, er is een hernieuwde interesse in de weerbare democratie en de kosmopoliet wordt niet meer serieus genomen. De liberale naoorlogse (westerse) wereldorde, die gebouwd is op universalisme en mensenrechten, is wereldwijd in de verdediging. In de nabeschouwing houdt Theo de Wit het liberalisme aan de hand van Schmitt dan ook een kritische spiegel voor.
Zo vraagt De Wit zich af of er universalistisch liberalisme denkbaar is zonder dat het verdrongen politieke zich doet gelden. Door het neoliberalisme is de staat steeds meer aan de hand van de economie gaan lopen. Mondiale instituties, zoals de Wereldbank en het IMF, loochenen hun politieke karakter en enorme invloed. Onder het mom van universele normen en economische noodzaak staan zij een bepaalde wereldorde voor. Volgens De Wit is de houdbaarheidsdatum van dit uitgangspunt bereikt. De opkomst van nationalisme en antiliberalisme zou te wijten zijn aan de ‘terugkeer van het verdrongene’: de terugkeer van het politieke. Als een bal die door het liberalisme onder water wordt gedrukt maar die telkens weer opduikt, keert het nostalgische verlangen terug naar een sterke staat die het politieke monopoliseert.
Ook beschrijft de Wit een hernieuwde spanning tussen het liberalisme en de democratie. Schmitt trok democratie en liberalisme uit elkaar, waar ze vandaag vaak zij aan zij op het voetstuk van de democratische rechtsstaat staan. Voor Schmitt was democratische gelijkheid iets anders dan universele of ‘absolute’ gelijkheid van mensen zoals liberalen haar opvatten. Democratische gelijkheid vereist een wij-zij-demarcatie, een afgrenzing van een demos, een volk, ten opzichte van andere politieke eenheden. Het liberalisme miskent dit begrensde gelijkheidsideaal, maar loopt wél tegen de grenzen van de zogenaamde onbegrensdheid op. Buitenlanders worden gezien als een bedreiging voor de verworven liberale vrijheden. Maar deze vrijheid zou, logisch gezien, anderen ook moeten toekomen. ‘Ons liberalisme kan vandaag politiek slechts via de onvrijheid van anderen overleven’, schrijft De Wit.
In een wereld waarin tegenstellingen toenemen, zowel op internationaal als nationaal niveau, tonen Schmitts analyses ons een ongemakkelijke waarheid. De ‘dark side’ van het westerse liberalisme die de Wit beschrijft, met tal van actuele en concrete voorbeelden, geven blijk van de actualiteit van Schmitts denken. Het erkennen van de tegenstrijdigheden van het liberalisme, een gedachtegoed dat onze moderne en vrije samenleving heeft gevormd, zou ons in staat stellen haar beter te begrijpen en te bepalen met wie we een strijd voeren: met onszelf, of met een externe vijand. Want ‘geest strijdt tegen geest, leven tegen leven, en uit de kracht van een eerlijk weten ontstaat de ordening van menselijke zaken.’ Juist voor eenieder die het liberalisme aan het hart gaat, is Het begrip politiek onmisbare en indringende lectuur.