kafkakasteel

Het kasteel

‘Ik, die buiten het ambtelijk apparaat sta’

Franz Kafka
Athenaeum – Polak & van Gennep, Amsterdam, 2018
Vertaling Willem van Toorn

 

Door Roelof ten Napel, schrijver, wiskundige en wetenschapsfilosoof, mede-oprichter van Klecks.nl.

In Het kasteel, de laatste roman die Franz Kafka bij zijn sterven onvoltooid achterliet, volgen we K., die door ‘het kasteel’, een hogere instantie van verder een naamloos dorp, aangesteld schijnt te zijn als landmeter. De hoofdstukken vertellen over de pogingen die K. doet om inzicht te krijgen in zijn situatie – vruchteloze pogingen, uiteraard, Kafka’s hoofdpersonen zijn geen helden, eerder slachtoffers.

De roman, eerder altijd vertaald als Het slot, werd begin dit jaar in hertaling van Willem van Toorn gepubliceerd. In een nawoord verantwoordt hij de keuze voor de nieuwe titel: hij streeft naar een ‘zo accuraat en gangbaar mogelijk Nederlands’. Daarbij begon hij op den duur te struikelen over zinnen als, ‘Is hier dan een slot?’, waar we tegenwoordig toch eerder ‘een kasteel’ zouden zeggen. Dat lijkt me niet meer dan terecht – Kafka mag wat mij betreft zo toegankelijk, simpel en hedendaags mogelijk worden vertaald. Toch zou het niet erg zijn als een lezer de oude titel in zijn achterhoofd houdt, aangezien het ietwat in onbruik geraakte woord ‘slot’ aankondigt dat er misschien iets gesloten is en blijft, en dat de roman zal gaan over waar je nooit binnenkomt.

De oude titel doet denken aan een van Kafka’s spreuken: ‘Er is een doel, maar geen weg daarnaartoe. Wat wij weg noemen, is aarzeling.’ Kafka’s personages lijken altijd een beslissende handeling of keuze na te laten, waarbij nooit helemaal duidelijk wordt of dat komt door een gebrek aan daadkracht, of door simpele onmogelijkheid.

Ook als lezer van Kafka’s werk kom je in zo’n positie. Kafka’s proza nodigt uit tot duiding, maar zodra je aan een interpretatie begint, zijn er meteen verschillende kampen die het vurig met jou en elkaar oneens zijn. In zekere zin was Kafka daar ook op uit. In een brief schreef hij dat een boek moet zijn als een bijl die de bevroren zee in ons splijt. Het boek tast de lezer aan, en blijft daarbij zelf intact – niet omgekeerd.

Wellicht dat Hannah Arendt daarom eens schreef dat het werkelijke kwaad dat Kafka’s hoofdpersonen overkomt juist bestaat uit een zekere vergoddelijking. Dat wil zeggen, het verkeerde idee dat ze gevangen zijn in een wereld die een goddelijke noodzakelijkheid belichaamt of representeert en de onterechte veronderstelling dat iets of zelfs iemand de huidige situatie heeft teweeggebracht.

Zulke religieuze lezingen zijn echter geen uitzonderingen in de receptie van Kafka’s werk. Ze zien in het kasteel – en in de instanties die Jozef K. in Het proces zonder expliciete verklaring blijven vervolgen – een soort manifestatie van God of een andere omnipotente macht. Max Brod, Kafka’s vriend die Het kasteel uitgaf na diens overlijden, stelde bijvoorbeeld dat Het proces en Het kasteel ons de twee vormen laat zien waarin het goddelijke zich aan ons openbaart: rechtvaardigheid en genade.

Net als Arendt verzet ook Michael Löwy, een Frans-Braziliaanse socioloog en filosoof, zich in een essay tegen dit soort interpretaties:

[De kasteelambtenaren] representeren goddelijkheid in geen enkele vorm (noch de dienaren, engelen, boodschappers, etc. ervan). Aan hen een goddelijke aard toeschrijven zou het toppunt zijn van sociale, religieuze en morele conformiteit. Ze staan overduidelijk voor een wereld van onvrijheid, zonder verlossing, een verstikkende wereld waaruit God zich heeft teruggetrokken.

En later, opnieuw:

Concluderend: ‘Het proces’ en ‘Het kasteel’ beelden een wanhopende wereld af, overgegeven aan het absurde, aan autoritair onrecht en aan leugens, een wereld zonder vrijheid waarin verlossing zichzelf alleen negatief laat gelden, door zijn volledige afwezigheid.

Wanneer ik echter deze twee passages lees, kan ik niet anders dan twijfelen of Löwy, door de stelligheid waarmee hij de religieuze interpretaties bevecht, die interpretaties niet zelf toch herhaalt. Door te stellen dat het kasteel ‘overduidelijk’ voor een wereld staat waaruit God zich heeft teruggetrokken, plaatst hij het namelijk alsnog in een religieuze context.

Het doet me denken aan wat Lenny Belardo – Paus Pius XIII – tegen een vrouw zegt in een van de afleveringen van Paolo Sorrentino’s The Young Pope:

I love a God that never leaves or that always leaves me. God, the absence of God – always reassuring and definitive. I am a priest, I have renounced my fellow man, my fellow woman, because I don’t want to suffer. Because I’m incapable of withstanding the heartbreak of love. Because I’m unhappy, like all priests. It would be wonderful to love you the way you want to be loved, but it’s not possible. Because I am not a man. I am a coward. Like all priests.

The Young Pope laat briljant zien hoe een absoluut geloof en een absoluut ongeloof vrijwel op hetzelfde neer kunnen komen – de hele tijd blijft onduidelijk of Belardo, de nieuwverkozen paus, werkelijk een god erkent. Precies op eenzelfde manier lijkt Löwy, door te stellen dat het kasteel ‘overduidelijk’ voor een wereld staat waaruit God zich heeft teruggetrokken, alsnog een goddelijke betekenis aan dat kasteel toe te schrijven – zij het in de vorm van een volledig afwezig transcendente.

Volgens mij ligt de subtiliteit van Kafka’s werk er juist in dat de personages simpelweg niets weten van datgene waarmee ze te maken hebben, ook niet wat dat niet is. Arendt heeft gelijk: het kwaad ligt in het stellig vooronderstellen of ontkennen van een dader.

Het beste – en meest hilarische – voorbeeld daarvan vinden we in het vijfde hoofdstuk van Het kasteel. K. legt daarin zijn situatie aan de burgemeester van het naamloze dorpje voor. Al vlug krijgt hij van de burgemeester de ‘volledig onaangename waarheid’ te horen: ‘U bent als landmeter aangenomen, zoals u zegt, maar helaas, wij hebben geen landmeter nodig. Er zou absoluut geen werk voor hem zijn.’ K. hoopt dat het om een misverstand gaat – hij heeft toch geen lange reis afgelegd om vervolgens alleen maar teruggestuurd te worden? Nee, het zit anders:

Lang geleden, ik was toen nog maar een paar maanden burgemeester, kwam er een besluit, ik weet niet meer van welke afdeling, waarin op de voor de heren daar kenmerkende categorische wijze werd medegedeeld dat er een landmeter moest worden aangesteld, en dat de gemeente de opdracht had alle voor diens werk noodzakelijke kaarten en aantekeningen klaar te leggen. Dat besluit kan natuurlijk niet op u betrekking hebben gehad, want dat was vele jaren geleden, en ik zou het mij niet herinnerd hebben als ik nu niet ziek was en alle tijd had om in bed over de meest belachelijke dingen na te denken.’ ‘Mizzi,’ zei hij, zijn verhaal plotseling onderbrekend, tegen de vrouw, die nog steeds in een onbegrijpelijke bedrijvigheid als een schim door de kamer bewoog, ‘wil je alsjeblieft daar in de kast kijken, misschien vind je het besluit.

Terwijl ze toekijken hoe Mizzi en K.’s assistenten beginnen te zoeken in een totaal onoverzichtelijke berg papieren, merkt K. op hoe volstrekt willekeurig de gang van zaken is. Dat ontkent de burgemeester opnieuw – niets gebeurt bij hen willekeurig: ‘Ook uw aanstelling was weloverwogen […] alleen hebben bijkomende omstandigheden verwarring gesticht, dat zal ik u aan de hand van de documenten aantonen.’

K. verwacht niet dat die documenten gevonden worden. De burgemeester zegt Mizzi wat sneller te zoeken, en stelt dat hij K. ‘om te beginnen het verhaal ook zonder documenten [kan] vertellen’. Zo’n tien bladzijden later keert hij de redenering om: de documenten worden niet gevonden, ‘maar het verhaal kent u immers al, eigenlijk hebben we het document niet meer nodig’ – waarmee precies de achterliggende autoriteit, waaraan het verhaal zijn waarde ontleende, weer in het ongewisse blijft.

In die tien bladzijden wordt een mogelijke ambtelijke gang van zaken geschetst waardoor de dingen gelopen zijn zoals ze zijn gelopen. Er werd op het eerdere besluit geantwoord dat er geen landmeter nodig was, maar ‘bij vergissing’ kwam dat antwoord niet terug bij de afdeling die de aanvraag deed, maar bij een andere. De andere afdeling kreeg echter ook niet het volledige antwoord, maar slechts de brief waar het antwoord als bijlage had moeten worden bijgevoegd, waardoor ook daar niet duidelijk was wat precies het antwoord geweest was, alleen dat het om een landmetersaanstelling ging.

Op die verkeerde afdeling werkt echter een nauwgezette Italiaan, Sordini, waarvan het voor de burgemeester onbegrijpelijk is dat hij, ondanks zijn enorme capaciteiten, zo’n lage positie heeft. Sordini krijgt dit halve antwoord ‘jaren later’ onder ogen – begrijpelijk, want het ambtelijke apparaat werkt perfect en juist daarom is een stuk dat eenmaal van de juiste weg is afgeraakt moeilijk terug te vinden. Het is een grondregel, vertelt de burgemeester later, dat ‘met de mogelijkheid van fouten op geen enkele manier rekening wordt gehouden’, een regel die gerechtvaardigd wordt door de voortreffelijke organisatie van het ambtelijke apparaat, dat anders onnodig vertraagd zou worden.

De burgemeester vraagt vervolgens of het verhaal niet verveelt, wat K. ontkent:

Ik vind het vermakelijk.
Ik vertel het u niet om u te vermaken.
Ik vind het alleen vermakelijk, omdat ik inzicht krijg in de lachwekkende warwinkel die onder bepaalde omstandigheden beslist over het bestaan van een mens.
U heeft nog geen inzicht gekregen.

Dat is precies de situatie waarin ook de lezer zich steeds bevindt: er komt alsmaar meer informatie binnen. Bij tijd en wijle is die humoristisch, vanwege de totaal incoherente oorzaken waardoor Kafka’s nietige slachtoffers hun lot ondergaan. Hoewel we als lezer meer inzicht denken te krijgen in het waarom van dat lot, schort de reden zich in feite steeds alleen maar op.

Sordini zal ervoor zorgen dat de zaak blijft lopen, soms opgejaagd door ene Brunswick, die, wanneer er een publieke discussie over de landmeter gevoerd wordt, vermoedt dat de burgemeester en de zijnen wellicht schimmige zaakjes verborgen proberen te houden.

Het is de burgemeester overigens nog nooit gelukt Sordini zelf onder ogen te zien.

Enzovoort, enzovoort. Hoe kan het dan dat K. uiteindelijk om zijn diensten gevraagd is? De burgemeester:

Als een kwestie heel lang is afgewogen, kan het, ook als de afwegingen nog niet beëindigd zijn, gebeuren dat plotseling in een flits op een onvoorzienbare en ook later niet meer terug te vinden plek een besluit valt dat de kwestie, meestal wel heel juist maar dan toch willekeurig, tot een einde brengt. Het is alsof het ambtelijk apparaat de spanning, de jarenlange opwinding over steeds dezelfde, op zichzelf misschien onbetekenende kwestie niet meer heeft kunnen verdragen en op eigen houtje, zonder hulp van de beambten, een beslissing heeft genomen. Natuurlijk is er geen wonder gebeurd en heeft een of andere beambte de zaak schriftelijk afgedaan of een besluit genomen dat niet schriftelijk is vastgelegd, in ieder geval kan althans van hieruit, van ons uit, ja zelfs van de kanselarij uit niet worden vastgesteld welke beambte in deze zaak de beslissing heeft genomen en op welke gronden.

Zo blijft de zaak aan het draaien. Het is alsof het ambtelijk apparaat zonder enige beambte en zonder werkelijke reden en afhandeling van de afwegingen een beslissing heeft genomen. Maar natuurlijk is er geen wonder geschiedt, natuurlijk heeft een of andere beambte om een of andere reden een al dan niet vastgelegd besluit genomen. Echter, dat besluit is ‘van ons uit’ niet meer na te trekken. Hoe het ook, zodoende is de huidige situatie zoals-ie is.

K. werpt tegen dat hij telefonisch contact heeft gehad met het kasteel – wat we in een eerder hoofdstuk lazen. Daarop antwoordt de burgemeester dat er in het kasteel veelvuldig wordt gebeld, maar die lijnen voor buitenstaanders zo goed als onbereikbaar zijn: ‘Dat afgebroken telefoneren horen wij in de telefoons hier als geruis en gezang, dat heeft u beslist ook gehoord. Maar dat geruis en gezang is nu net het enige echte en betrouwbare wat hier door de telefoons tot ons komt, al het andere is onbetrouwbaar.’

Dat K. iemand aan de lijn kreeg, komt omdat een verveelde beambte, bij wijze van ontlading en grap, nog wel eens de telefoon wil opnemen om vervolgens te doen alsof hij antwoord geeft op een gestelde vraag. De burgemeester begrijpt niet hoe zelfs een vreemdeling kan denken dat als hij het kasteel belt, hij de juiste persoon aan de telefoon krijgt – in dit geval Sordini. Waarschijnlijk neemt veel eerder een heel andere kleine klerk op.

Maar daar staat tegenover ‘dat het natuurlijk ook op een heel speciaal moment kan gebeuren dat het, als je die kleine klerk opbelt, Sordini zelf is die antwoordt’.

En dat laatste is precies de subtiliteit van Kafka’s werk die in Löwy’s lezing wegvalt. Dat het kasteel God niet is, is niet omdat het kasteel – of de wereld eromheen – voor Zijn afwezigheid staat, maar omdat je, als je eenmaal door de ruis komt, geen idee hebt met wie je in contact bent gekomen. Als we de boeken van Søren Kierkegaard – die Kafka sinds 1917 grondig las – kort door de bocht samenvatten als een neerslag van het denken over ‘de verhouding tussen het individu en God’, dan is Kafka’s werk de neerslag van een denken over ‘de verhouding tussen het individu en wie, wat, waar hadden we het eigenlijk over?’

Dat zien we ook terug in deze passage, waarin K. opnieuw tegensputtert:

Ik geloof alleen dat hier twee dingen uit elkaar gehouden moeten worden, namelijk ten eerste wat binnen het ambtelijk apparaat plaatsvindt en wat dan weer ambtelijk zo of zo opgevat kan worden, en ten tweede ik als werkelijke persoon, ik, die buiten het ambtelijk apparaat sta en die van de kant van het apparaat bedreigd word met een inperking van mijn vrijheid die zo onzinnig zou zijn dat ik nog steeds niet aan de ernst van dat gevaar kan geloven. Voor het eerste geldt waarschijnlijk wat u, geachte burgemeester, met zo’n verbluffende, buitengewone kennis van zaken vertelt, alleen zou ik dan ook wel een enkel woord over mijzelf willen horen.

De burgemeester zegt erop terug te komen, maar met het excuus ‘dat zou u niet begrijpen als ik niet eerst nog het een en ander zou uitleggen’ vervolgt hij zijn verhaal en breekt hij zijn belofte.

Ik wil niet de indruk wekken dat Kafka de schrijver is van een tot stilstand gebracht denken. Eerder het omgekeerde. Er wordt steeds benadrukt dat de berichten die uit het kasteel lijken te komen niet zozeer betekenisloos zijn, maar dat de betekenis ‘die u eraan toekent’ nu juist niet kloppen. Of, anders gezegd: ‘je [mag] de mededelingen van het kasteel niet letterlijk nemen.’ Het gaat er niet om dat het kasteel een specifieke betekenis heeft, of precies de absentie van een specifieke betekenis is, maar dat onze duidingen ervan niet tot kastelen mogen worden. Alleen zo blijft het slot werkelijk gesloten – door er ook onze negatieve vermoedens niet aan toe te schrijven. Of, zoals Kafka in zijn dagboeken schrijft: ‘er is hoop, oneindige hoop – voor God, maar niet voor ons’. Wij, wij hebben in plaats daarvan de echte en betrouwbare ruis, waaraan we onze steeds weer officieuze betekenissen moeten ontlenen.

In zijn oorspronkelijke nawoord schrijft Max Brod dat Kafka geen laatste hoofdstuk geschreven heeft, maar wel ooit zijn vraag beantwoordde hoe de roman zou eindigen. De vermeende landmeter ontvangt ‘ten minste gedeeltelijke genoegdoening’, aldus een optimistische Brod. K. sterft aan uitputting, maar de gemeenschap verzamelt zich rond zijn sterfbed, en van het kasteel krijgt hij te horen dat zijn juridische eis om in het dorp te blijven wonen geen stand houdt, maar dat het hem ‘vanwege zekere nevenomstandigheden’ wordt toegestaan er te leven en te werken.

Brod is niet de meest betrouwbare bezorger en interpreet van Kafka’s werk gebleken, wat de betrouwbaarheid van dit vermeende en geparafraseerde einde op losse schroeven zet – nog afgezien van de vraag of Kafka zich in de loop van het schrijven wellicht zou hebben bedacht. Dat het slot van Het kasteel ongewis blijft, lijkt mij, vermakelijk genoeg, het ideale slot. Maar daarmee schrijven we er misschien te veel betekenis aan toe – of misschien niet.