Het tijdperk van de tovenaars
Wolfram Eilenberger
De Bezige Bij, 2018
Uit het Duits vertaald door W. Hansen
Een schip verbouwen op volle zee
Door Arnout le Clercq, historicus, redacteur en vertaler
In de jaren twintig van de vorige eeuw was iedere poot onder de stoel van de westerse filosofie zo goed als weggezaagd. Verlichtingsdenker Immanuel Kant stond nog steeds op zijn voetstuk – maar zijn stevig in de natuurwetenschappelijke opvattingen van de achttiende eeuw gewortelde gedachtegoed voldeed niet meer om de wereld om ons heen te verklaren.
Einsteins relativiteitstheorie uit 1905 haalde de wetten van Newton onderuit, Darwins evolutieleer morrelde aan de eeuwig vastgelegde menselijke natuur en het werk van Freud riep de vraag op hoe kenbaar het menselijk bewustzijn in feite is; transparantie die essentieel was voor Kants manier om kennis over de wereld tot je te nemen. ‘Maar meer dan al het andere’, schrijft de Duitse filosoof Wolfram Eilenberger in de proloog van zijn boek Het tijdperk van de tovenaars, ‘was door de gruwelen van het geanonimiseerde, miljoenenvoudige moorden in de Eerste Wereldoorlog de geloofwaardigheid van de Verlichtingsretoriek over een beschaafde vooruitgang van de mensheid door middel van de cultuur, de wetenschap en de techniek geheel verdwenen.’
Eilenberger opent zijn boek met een beschrijving van de beroemde Davoser Hochschulkurse, een jaarlijkse wetenschappelijke bijeenkomst in het Zwitserse alpendorp Davos. In 1929 was het thema van dit congres ‘Wat is de mens?’, een van de centrale vragen uit de filosofie van Kant. Geen toeval, schrijft Eilenberger. ‘In het licht van de politieke en economische crises van het decennium drong het vraagstuk van de mens zich meer dan ooit op. Alleen was de vroegere basis van de beantwoording ervan dubieus geworden.’
Het is meteen duidelijk wat er op het spel staat: de westerse filosofie bevindt zich aan de rand van een afgrond – hoe nu verder? Dit is de centrale vraag van het boek, en Eilenberger zoekt het antwoord in het decennium 1919-1929, in de levens en het werk van vier filosofen die ieder op hun eigen manier invulling probeerden te geven aan het weggeslagen fundament.
Dit zijn de ‘tovenaars’, zoals Eilenberger de filosofen noemt die hij gekozen heeft: Ludwig Wittgenstein, Martin Heidegger, Ernst Cassirer en Walter Benjamin. Stuk voor stuk hoogst originele denkers die vastbesloten waren de filosofische vraagstukken van hun tijd niet slechts te ontsluiten, maar op een nieuwe manier te formuleren. Hierbij bewandelden ze uiteenlopende paden. Wittgenstein schreef in Italiaanse krijgsgevangenschap zijn even geniale als ondoorgrondelijke Tractatus Logico-Philosophicus, deed na zijn terugkeer in Wenen afstand van zijn familiefortuin en trok zich terug als schoolleraar op het Oostenrijkse platteland, om na tien jaar als God onthaald te worden in Cambridge. Heidegger bracht liever tijd door in zijn hut in het Zwarte Woud dan op de universiteit, om al houthakkend het fundament te leggen voor Zijn en tijd. Cassirer was een klassieke Duitse universiteitsfilosoof, als intellectueel stevig verankerd in de traditie van Kant, Goethe en Humboldt en bovendien vanaf 1929 de vierde joodse rector in de Duitse universiteitsgeschiedenis. Benjamin zwierf over het Europese continent, van baan naar baan en van vrouw naar vrouw, met een rusteloosheid die zich ook uitdrukt in de rijke schakeringen van zijn werk. Ze liepen elkaar niet vaak tegen het lijf, behalve op momenten zoals bovenstaande bijeenkomst in Davos, waar Heidegger en Cassirer de degens kruisten als de vleesgeworden Naphta en Settembrini uit Thomas Manns De Toverberg. Hoe verschillend en onafhankelijk deze vier filosofen ook waren, tussen de vraagstukken die hen bezighielden en de manieren waarop ze naar oplossingen zochten, bestonden veel overeenkomsten.
Eilenberger laat deze verbanden overtuigend zien door op te treden als filosoof, biograaf en historicus tegelijk, waarbij hij de filosofen in de context van hun tijd en het werk in de context van hun leven plaatst. Dit doet hij in een reeks hoofdstukken die zowel thematisch als chronologisch geordend zijn. Hij introduceert het gedachtegoed van de filosofen, licht dit uitgebreid toe, geeft biografische beschrijvingen en maakt daarbij uitvoerig gebruik van correspondentie. Wanneer Eilenberger de (vaak complexe) materie uitlegt, doet hij dit in heldere taal, met aanstekelijk enthousiasme, en soms een royale hoeveelheid uitroeptekens!
De meerwaarde van Het tijdperk van de tovenaars zit duidelijk in de verbindende rol die Eilenberger als auteur op zich neemt. Je zou als lezer immers ook de werken van deze filosofen zelf kunnen lezen, of bijvoorbeeld hun biografie; maar Eilenberger verbindt de denkers met elkaar en met hun tijdperk, met als uiteindelijk doel te laten zien hoe belangrijk deze tien jaar zijn geweest voor de westerse filosofie.
Eilenberger is dan ook op zijn best wanneer hij een grote greep doet en verbanden legt tussen de denkers, hun persoonlijk leven en de rumoerige achtergrond van de Weimarrepubliek. Een mooi voorbeeld is de totstandkoming van Walter Benjamins bijzondere essay over Goethes roman Die Wahlverwandschaften uit 1922. Eilenberger illustreert hiermee de tomeloze energie waarmee Benjamin zich op project na project stortte (en ze lang niet allemaal afmaakte) en ook de vruchteloze pogingen van Benjamin om een academische aanstelling te krijgen. Dit specifieke essay was bijvoorbeeld bedoeld als sollicitatiemanuscript voor een positie aan de universiteit van Heidelberg. Volgens Eilenberger waren het ook Benjamins eigen relatiebesognes – zijn onbeantwoorde avances aan het adres van beeldhouwster Julia Cohn, terwijl zijn vrouw Dora openlijk een verhouding met een andere man had – die hem aanzetten tot het essay over de complexe relatieroman van Goethe. Benjamins essay kun je lezen als ‘een veelomvattende kritiek óp en je zou zelfs kunnen zeggen een meditatie óver het instituut van het burgerlijk huwelijk en daarmee over de vermoedelijke kiemcel van de burgermaatschappij als geheel’. Vervolgens koppelt Eilenberger Benjamins conclusies even kunstig als overtuigend aan de wankele situatie waar de jonge Weimarrepubliek destijds in verkeerde. Met deze drieslag van filosofie, biografie en geschiedenis krijg je als lezer zo een veel rijker beeld van teksten en werken die doorgaans erg op zichzelf staan.
Je kunt je natuurlijk afvragen in hoeverre biografische gegevens ertoe doen, zeker bij de soms abstracte of cryptische stellingen van de filosofen in kwestie. Maar, zoals Eilenberger schrijft, ‘Filosoof zijn is een manier om het eigen leven bewust te leiden, het door middel van permanent en onderzoekend vragen voortgang, vorm en richting te geven.’ De denkbeelden zijn niet los te zien van de filosoof, wat hier een even humaan als verhelderend beeld oplevert.
Deze biografische methode verdient lof, maar wordt wel impliciet toegepast. Een voorwoord had meer licht kunnen schijnen op Eilenbergers methode, evenals de keuze voor de vier filosofen en juist deze tien jaar. De onderbouwing van zijn keuzes en opzet is niet altijd even duidelijk – iets wat je zelfs bij een populair-wetenschappelijk werk zou mogen verwachten, zeker een met de ambities van Het tijdperk van de tovenaars. Maar uiteindelijk valt alles netjes op zijn plek, niet in de laatste plaats door Eilenbergers vlotte vertelstijl en soepele proza.
Het tijdperk van de tovenaars laat ten slotte met verve zien dat het decennium na de Eerste Wereldoorlog niet alleen politiek, cultureel en natuurwetenschappelijk een spannende periode was, maar ook op filosofisch vlak. ‘We zijn als schippers die hun schip op volle zee moeten verbouwen, zonder het ooit in een dok uit elkaar te kunnen halen en opnieuw in elkaar te zetten met behulp van de beste bestandsdelen’, schreef Otto von Neurath, een van de leden van de Wiener Kreis. Filosofie bedrijven in een wereld die constant in beweging is; dit thema maakt Eilenbergers boek niet alleen razend interessant, maar zet de lezer ook aan het denken over filosofie in de 21e eeuw. Wat is de staat van ons filosofisch fundament in een tijd van algoritmes, platformeconomie en naderend ecologisch onheil? Wellicht is er behoefte aan nieuwe tovenaars.