detail_historiezucht

Historiezucht

Marita Mathijsen –  Historiezucht
Auke van der Woud –  De nieuwe mens
Peter Rietbergen – Clio’s stiefzusters

 

Door Els Schröder, historica

De geschiedenis is tegenwoordig van ons allemaal. En deze democratisering heeft onze hang naar het verleden opgestookt. Er verschijnen maar liefst vier populairwetenschappelijke tijdschriften over geschiedenis, op televisie buitelen de historische programma’s – van spelshow tot documentaire – over elkaar heen en de Maand van de Geschiedenis is al jaren vaste prik in oktober op de agenda. Ook Nexus stond uitgebreid stil bij het belang van het verleden voor het heden in ‘Geschiedenislessen’. Maar wie beslist eigenlijk hoe wij ons verleden verbeelden, onze geschiedenis vertellen en welke verhalen ‘echt’ en ‘waar’ zijn? En welke voorstellingen van het verleden zijn aanvaardbaar?

Drie vooraanstaande geschiedvorsers, oud-hoogleraren Marita Mathijsen, Auke van der Woud en Peter Rietbergen, schreven over onze omgang met het verleden. Op geheel eigen wijze geven ze antwoord op bovenstaande vragen in drie boeken, die de laatste twee jaar verschenen zijn. Samen plaatsen ze onze omgang met het verleden in perspectief en laten ze zien waarom geschiedenis, zowel als vak als vermaak, springlevend is.

Niets is wat het lijkt
Onze huidige geschiedenisverslaving hebben we, volgens Marita Mathijsen, te danken aan de obsessie met het verleden die zich rond 1800 als een epidemie over Europa verspreidde. Dit proces van toe-eigening van de geschiedenis staat centraal in Historiezucht. De obsessie met het verleden in de negentiende eeuw (Vantilt, 2013). Hierin voorziet Mathijsen de huidige historische belangstelling van een lange voorgeschiedenis, die begint met de Franse Revolutie in 1789 en een vogelvlucht neemt door de ‘tweede uitvinding van de boekdrukkunst’: het moment waarop de oplagen van kranten en boeken explosief toenemen door de uitvinding van de ijzeren drukpers en papier op de rol.

De Franse Revolutie zette in heel Europa de deuren van archieven, bibliotheken en kunstcollecties open; de gewone man kreeg toegang tot het verleden. Er ontstond een grote behoefte de verbintenis van de nieuwe tijd met het verleden te bevestigen en de plaats van het zelfbewuste volk historisch te duiden; de democratisering van het verleden was een feit. In het kielzog van deze ontwikkelingen werd een infrastructuur voor historisch besef uit de grond gestampt: er werden standbeelden opgericht, herdenkingen georganiseerd, het onderwijs werd hervormd en de nationale geschiedenis werd herschreven. Doorslaggevend in de ogen van Mathijsen, was het ontstaan van een markt voor de historische roman die de zucht naar het verleden alsmaar aanwakkerde. Als geen ander beheerst literatuur immers het spel van de dubbeltijdigheid, waarbij de verbeelding van het verleden kan inspelen op het heden.

Op speelse wijze neemt Mathijsen de lezer op reis door de cultuurgeschiedenis van negentiende-eeuws Nederland en België. Het duurt niet lang voordat de lezer zich realiseert dat niets in ons huidige beeld van het verleden is wat het lijkt. De middeleeuwse gotische dom in Keulen? Afgebouwd in de negentiende eeuw aan de hand van bouwtekeningen uit de veertiende eeuw. De vesting van Carcassonne, het klooster op Le Mont Saint-Michel en de laat-romaanse Munsterkerk in Roermond? Restauratiewerk van Eugène Viollet-le-Duc en Pierre Cuypers, die resoluut de bestaande situaties omvormden naar hoe deze plaatsen eruit hoorden te zien naar de – niet noodzakelijk wetenschappelijk onderlegde – ideeën van hun tijd. Veel van de negentiende-eeuwse denkbeelden, vaak sterk nationalistisch georiënteerd, klinken nog altijd door in hedendaagse schoolboeken: Vondel is de grootste dichter die het Nederlandse taalgebied ooit heeft gekend en Willem de Zwijger is een gematigde en vrijzinnige man, geen opportunist.


De Munsterkerk in Roermond

Moeiteloos beweegt Mathijsen zich door de negentiende eeuw, waarbij ze ook probeert de confessionele strijd en de katholieke emancipatie in deze periode van reliëf te voorzien. Dit lukt niet altijd volledig: in het protestantse geweld van schrijvende dominees en dichtende schoolmeesters, raakt de enkele katholieke architect of schilder al snel overschreeuwd. Wel geslaagd is Mathijsens rehabilitatie van Lodewijk Napoleon. De Fransman, broer van de grote veroveraar en eerste koning van Nederland, blijkt cruciaal voor de gewone man in zijn toe-eigening van het verleden: hij opende het eerste gratis toegankelijke museum van Nederland en liet het icoon van de Nederlandse schilderkunst, Rembrandts Nachtwacht, hiervoor veiligstellen.

Historiezucht kan de lezer doen duizelen, zoveel feitjes en weetjes worden met elkaar in verband gebracht. Nooit is deze informatiedichtheid echter een bezwaar. Kundig en vol humor neemt Mathijsen de lezer bij de hand; het is haar grote verdienste dat dit lijvige boek goed leesbaar blijft. Persoonlijke anekdotes uit Mathijsens jeugd en menselijke portretten wisselen de cultuurhistorische beschrijvingen af. Zo ontmoeten we bijvoorbeeld dichter Jacob van Dijk die in 1789 het eerste literatuuroverzicht schreef voor het Nederlandse taalgebied. Door zijn halsstarrige weigering wijzigingen door te voeren, verwerd hij tot een voetnoot in de literatuurgeschiedenis. Of denk aan de straatarme dichter Jan Salveda, die sterft met niets meer in zijn bezit dan een krakkemikkige po.

Natuurlijk heeft Mathijsen keuzes moeten maken. Hoewel het internationaal perspectief niet wordt veronachtzaamd, kan ze niet uitgebreid stilstaan bij de verschillen tussen de ontwikkeling van het historisch besef in Nederland en de rest van Europa. De aanloop naar de negentiende eeuw blijft buiten beeld. De enorme voorliefde van de negentiende-eeuwse literatoren voor de kunst en literatuur uit de Gouden Eeuw wordt aangestipt, maar niet uitgewerkt. Maar dit mag de pret niet drukken. Met Historiezucht heeft Marita Mathijsen een monumentaal en aansprekend boek geschreven dat zowel professionele historici als een breed publiek aanspreekt. Haarfijn ontmaskert ze niet alleen haar geliefde negentiende eeuw, maar ook onze eigen historiezucht. En hoe dat verleden van ons er dan uitzag? Dat is een vraag die alleen zorgvuldig onderzoek kan beantwoorden. Maar Historiezucht laat zien dat onze voorstelling van het verleden zonder onze negentiende-eeuwse voorgangers er heel anders had uitgezien.

De handel in droombeelden
Auke van der Woud richt zich in De nieuwe mens. De culturele revolutie in Nederland rond 1900(Prometheus, 2015) niet zozeer op de ontwikkeling van ons historisch besef, maar op de vraag of historici zich niet vaak een eenzijdige voorstelling maken van onze geschiedenis. De nieuwe mens is een uitnodiging om met frisse blik ons verleden tegen het licht te houden en te ontdekken of gangbare verledenverbeeldingen ook de juiste zijn. In veertig helder geschreven hoofdstukken toont Van der Woud aan dat de bestudering van het fin de siècle veelal voorbij is gegaan aan de meest interessante omslag in de periode: het ontstaan van een ‘nieuwe mens’, die gedreven door de materialistische impulsen van de nieuwe massacultuur op een compleet nieuwe manier in de wereld staat.

Zijn aanpak is hierbij doeltreffend: in plaats van zich te richten op de jammerklacht van de elite van de oude cultuur die meer en meer in het gedrang raakt, brengt hij minutieus in kaart op welke wijze de nieuwe cultuur zich in Nederland vestigt, waarbij hij aandacht besteedt aan de architectuur, cultuur, kunst, het gebruik van openbare ruimte en literatuur van die tijd. Voor hem is de ideale verbeelding van deze nieuwe cultuur het panopticum; de massacultuur creëert een situatie waarin de mens de wereld in zijn totaliteit ziet, maar niet langer de grens tussen ‘echt’ en ‘illusie’ kan bepalen en zich wentelt in zien en gezien worden. De nieuwe cultuur handelt in droombeelden die de mens verleiden, meevoeren en voor de gek houden: de nieuwe mens laaft zich aan deze hersenschimmen, die in het openbaar aanbesteed worden in etalages, koffiepaleizen, circustheaters en lommerrijke parken.

Van der Woud toont zich kritisch over de materialistische inslag van de nieuwe cultuur, maar zijn afkeuring is nergens storend. Met enige weemoed brengt hij de verliezen van de oude beschaving in kaart, zonder een hard oordeel te vellen over de nieuwe mens. De moderniteit bood de gewone man en vrouw immers veel voordelen: openbare parken en plantsoenen werden aangelegd; beweging, sport en spel werden onderdeel van een gezonde levensstijl; leef- en woonomstandigheden verbeterden. Het aloude koffiehuis, een mannenbolwerk bij uitstek, maakte plaats voor de pracht en praal van het grand café, waar mannen en vrouwen elkaar de maat namen. De moderniteit creëerde niet alleen een nieuwe mens, maar maakte ook een meer egalitaire en geëmancipeerde samenleving mogelijk.


Flaneren op de oude pier van Scheveningen

Hierbij plaatst Van der Woud de nieuwe mens lijnrecht tegenover zijn voorganger; hij ziet geen continuïteit, maar een discontinuïteit tussen een elitaire beschaving gestoeld op de moraal, geest en het woord en een vrije beeldcultuur met fluïde grenzen voor de massa. Hij ziet het fin de siècle daarmee als een bewijs dat de geschiedenis geen cyclisch verloop kent. Deze stelling werkt bevreemdend. Want waarom past discontinuïteit niet binnen een cyclisch verloop? Zijn standpunt lijkt vooral bedoeld om historici wakker te schudden en bestaande denkpatronen te doorbreken, maar mist een duidelijke basis.

De nieuwe mens brengt op subtiele wijze het aankomstpunt van de nieuwe cultuur in kaart, waarna deze leentjebuur speelt bij zijn voorganger. En dat is ook precies waar Van der Woud zijn betoog mee eindigt: de nieuwe cultuur is door zijn open en vormloze karakter in staat alle tegengeluiden te absorberen en daarmee uitverkoren het pleit in zijn voordeel te beslechten; zijn nieuwe mens blijkt uiteindelijk een product van zowel de oude als nieuwe cultuur. Het fin de siècle bevraagt dus niet zozeer het cyclische verloop van de geschiedenis, maar accentueert dat een discontinuüm geen breukvlak hoeft te zijn. Het is eerder een filter waar idealen en ideeën doorheen sijpelen. En zo hobbelt de geschiedenis naar zijn volgende omslagpunt, omwenteling, revolutie of discontinuüm – cyclisch of niet.

De oude en nieuwe cultuur bepalen uiteindelijk vooral de complexiteit van onze huidige cultuur: de ‘nieuwe mens’ is niet voor één gat te vangen. Maar hetzelfde geldt voor dit onderhoudende en elegante boek van Van der Woud. Zijn verdienste is niet dat hij bestaand historisch onderzoek volledig herziet, maar dat hij een broodnodige nuance inbrengt en bestaande denkbeelden verrijkt en herijkt. Ondanks zijn gretigheid zich van de heersende voorstellingen te distantiëren, valt zijn werk naadloos op zijn plek in bestaand onderzoek. De nieuwe mens worstelt hier en daar, maar komt boven en hoort thuis in iedere beschouwing van het Nederlandse fin de siècle.

Te voorzichtig flirten
De vraag wie erover de verbeelding van onze geschiedenis gaat, inspireerde Peter Rietbergen tot een studie van verledenverbeeldingen ‘voorbij’ het verleden: voorstelling van ons verleden die zich laten inspireren door academisch onderzoek, maar vrij zijn van de eisen van de positivistische onderzoeksmethode op het gebied van bronnenonderzoek. Niet de stralende prinses Clio, muze van de geschiedschrijving en het heldendicht, maar haar door Rietbergen in het leven geroepen stiefzusters staan centraal in Clio’s stiefzusters. Verledenverbeeldingen voorbij de geschiedwetenschap (Vantilt, 2015). Deze onbevooroordeelde benadering resulteert in een interessant boek vol voorbeelden van het toegankelijk maken van geschiedenis voor de lezer die zich niet ophoudt in de achterkamertjes van archief en universiteit – mits hij gemakkelijk lange citaten in het Duits, Frans en Engels leest.

Rietbergen neemt ons mee op reis door de eeuwen en verschillende kunstdisciplines heen, waarbij hij een breed palet van veelal onbekende cultuuruitingen belicht. Hij besteed aandacht aan de enorme pijlers in de Sint Pieter in Rome, gewijd aan de heiligen Helena, Veronica, Longinus en Andreas, en aan verschillende opera’s over de verovering van Mexico. Uitgebreid staat hij stil bij verbeeldingen in boekvorm, bijvoorbeeld bij het fel bekritiseerde maar razend populaire Der Untergang des Abendlandes van Oswald Spengler en de romantische negentiende-eeuwse historische romans van Felix Dahn. Megaschilderijen, filmproducties vol togahelden en dolende ridders – onder meer Ben Hur, Gladiator en Braveheart – en documentaires en docudrama’s van de BBC, ZDF en France 2 passeren de revue. Rietbergen eindigt met een bespreking van ‘gespeelde verledens’ waarin het verleden de ultieme beleefde ervaring wordt: re-enactment, imaginaire werelden geënt op historische kennis en moderne games, waarin de spelers zich onderdompelen in het verleden en zelfs de loop van de geschiedenis kunnen veranderen.


Scène uit de filmklassieker ‘Ben Hur’

Rietbergen schuwt het detail niet. Zeker de eerste hoofdstukken geven blijk van zijn nieuwsgierigheid naar de manier waarop deze verbeeldingen geworteld zijn in de historische kennis die de schilders, beeldhouwers, componisten en schrijvers heeft geïnspireerd. Rietbergen stelt zich hierbij neutraal op en velt geen oordeel over de verbeeldingen. Helaas houdt hij deze open benadering niet vol. In zijn bespreking van docudrama’s, films en games kan hij het niet laten om van tijd tot tijd te onderstrepen dat veel van deze verbeeldingen voortkomen uit een zucht naar vermaak. Dat is jammer. Hoewel Rietbergen erkent dat ‘histotainment’ het publiek kan aanzetten zich in ‘echte’ geschiedenis te verdiepen, gaat hij hiermee voorbij aan de vraag of zijn eerdere verledenverbeeldingen – tegenwoordig vaak onderdeel van de ‘hoge’ cultuur van een elite die nog het operahuis bezoekt of Sprengler leest – niet eveneens een plaats hebben binnen een zich ontwikkelende populariserende massacultuur met een hang naar het verleden.

En hiermee raken we aan een gemis in Clio’s stiefzusters. Rietbergen begint zijn zoektocht zonder pretenties; hij wenst zich niet uit te spreken over de ‘wetenschappelijke’ kennis die zijn flirt met Clio’s stiefzusjes oplevert. Zo mist hij zijn kans te reflecteren op de dubbeltijdigheid van deze verledenverbeeldingen en gaat hij voorbij aan de fascinerende doorlopende lijn die uit zijn overzicht naar voren komt: een rode draad van historiserende uitingen van een massacultuur. Ook komt Nederland er bekaaid vanaf in Rietbergens internationale vogelvluchtperspectief. Zijn conclusie dat niemand nu nog de romans van Jacob van Lennep leest en dat Andere tijden en In Europa alleen ons recente verleden in beeld brengen, gaat geheel voorbij aan de eigenheid van de historiserende verbeelding in Nederland en daarmee gooit hij het kind met het badwater weg.

Kortom, Rietbergens fascinerende bespiegelingen hebben behoefte aan een regisseur die niet bang is zich uit te spreken over de waarde van zijn inzichten voor de professionele geschiedschrijving. Uiteindelijk kan Rietbergen zijn training als historicus niet van zich afwerpen. Dit zit ook in zijn keuze te spreken over verledenverbeeldingen voorbij de geschiedschrijving, in plaats van als een fenomeen dat zich naast de professionele geschiedbeoefening plaatst. Zo staat het ‘erkende’ verleden van de positivistische geschiedschrijving nooit ter discussie en is Rietbergen niet in staat daadwerkelijk conclusies te trekken. Rietbergens boek is een uiterst interessant experiment, maar mist doel. Niet Clio’s stiefzusters staan centraal, maar uiteindelijke toch Clio zelf: een Clio die wanhopig haar best doet haar zusjes te accepteren zoals ze zijn, maar die stiekem vindt dat ze zich iets meer zouden moeten schikken naar de heersende mores.

Historici zonder angst
Marita Mathijsen voorziet de huidige historiezucht van historisch reliëf, Peter Rietbergen beschrijft de wijze waarop onze hang naar het verleden raakt aan een zich alsmaar verbredende en historiserende cultuur en Auke van der Woud plaatst de massacultuur zelf in historisch perspectief. Uit deze drie boeken komt het beeld naar voren dat de grens tussen ‘geschiedenis’ en ‘histotainment’ al eeuwen vaag is; dat ideeën over ‘ware’ geschiedenis nauw samenhangen met onze beoordeling van de waarde van cultuuruitingen; en dat de positivistische onderzoeksmethode in het zadel wordt gehouden door een discipline die een interpretatie van de feiten prevaleert over het vertellen van een mooi verhaal, zelfs al kunnen deze de massa de ogen doen openen voor de waarde van het verleden voor het heden.

Daarmee beslechten de drie auteurs het pleit in de eerste plaats voor zichzelf. We hebben behoefte aan wetenschappers zoals Mathijsen, Van der Woud en Rietbergen om het verhaal van ons verleden te vertellen: met kennis van zaken, oog voor detail en nuance, besef van de invloed van populariserende cultuur zonder zich eraan over te geven of deze in zijn geheel te verwerpen, een vlotte en toegankelijke schrijfstijl en een gezonde dosis humor. Maar bovenal aan schrijvers die zonder angst bestaande voorstellingen bevragen en onze aannames over het verleden ontmaskeren voor wat het zijn: verbeeldingen, interpretaties en soms niets meer dan illusies.