
Interpreting Music
Lawrence Kramer
University of California Press, Berkeley, 2011
Door Jan Christiaens, Universitair docent Musicologie (KU Leuven)
De laatste twintig jaar heeft het nadenken over klassieke muziek een ware gedaanteverwisseling ondergaan. De postmoderne filosofie en de cultural studies leverden een theoretisch en conceptueel apparaat aan, waarmee steeds meer aannames van de traditionele muziekwetenschap ter discussie konden worden gesteld. Volgens Lawrence Kramer, een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de zogenaamde critical musicology, heeft het nadenken over muziek in puur muzikale termen lange tijd verhinderd dat het filosofisch-kritisch potentieel van de klassieke muziek aan de oppervlakte kon komen. Door de klassieke muziek niet langer als een eiland, maar als een culturele praxis met een brede relevantie te beschouwen, komt Kramer tot een nieuwe kijk op kernbegrippen als interpretatie, uitvoering, muzikale analyse, subjectiviteit, muziekgeschiedenis enzovoort. Zijn nieuwe zienswijze heeft vanzelfsprekend verstrekkende gevolgen voor de reflectie op de betekenis van muziek en derhalve ook voor het concept van muzikale hermeneutiek (de kunst van het interpreteren van muziek). In dit boek maakt Kramer de balans op van twee decennia academisch werk in het domein van de muzikale hermeneutiek.
Na een inleidend hoofdstuk, waarin Kramer in elf stellingen zijn concept van hermeneutiek ontvouwt, houdt de auteur in vijftien hoofdstukken begrippen uit de traditionele muziekwetenschap tegen het licht van zijn interpretatietheorie. Het oogmerk van zijn onderneming is een heroriëntatie van de muzikale hermeneutiek, weg van een verouderde opvatting volgens welke het erop aan komt de in de muziek versteende betekenis te ontcijferen. Kramer breekt deze rigide, immanente opvatting open om te komen tot een performatieve kijk op muzikale betekenis. Daarmee krijgt de muziek een veel grotere actieradius dan tot nog toe voor mogelijk en wenselijk werd gehouden. In Kramers opvatting is de muziek immers niet langer de passieve materie waarop het subject zijn interpretatiekunst loslaat, maar veeleer een dynamisch gebeuren dat iets tot stand brengt, dat betekenis in werking zet (putting meaning into action). Kramers duiding van de muziek als een vorm van performatief taalgebruik bouwt verder op de taalfilosofie van John L. Austin (speech act) en Ludwig Wittgenstein (language games), die de gesproken taal als een vorm van actie beschouwen. Meer nog dan de gesproken taal echter belichaamt de muziek deze dynamische taaltheorie. Volgens Kramer is de uitvoering (performance) en vertolking (interpretation) van een partituur immers een zuiver toonbeeld van performativiteit. Hiermee is meteen het groot theoretisch bereik van Kramers boek aangegeven. Hij interpreteert de muziek, als onversneden performativiteit, namelijk als een soort operationeel model voor de hermeneutiek tout court.
Dit neemt niet weg dat de interpretatie van een klassiek muziekstuk aangewezen blijft op de taal. Het boek bevat een handvol voorbeelden waarbij Kramer op bevlogen wijze de verschillende betekenislagen van een klassiek muziekstuk aan het licht laat komen en in woorden probeert te vatten. Kramer bevrijdt de muzikale betekenis uit de muzikale tekens en laat zien hoe Beethoven en Chopin – zijn bevoorrechte muzikale gesprekspartners – een veel ruimere culturele pertinentie hebben dan in een traditionele muzikale analyse aan de oppervlakte kan komen. Daartoe is de verbalisering essentieel: als de interpretatie niet zou uitstijgen boven het tekensysteem van de muziek, is het geen interpretatie, maar een reproductie. Muzikale hermeneutiek staat of valt dus met de constructieve afstand tussen de muzikale tekens, zeg maar de partituur of de uitvoering, en de interpretatie ervan.
Hier ligt nu net het tere punt van Kramers betoog. Hoe wezenlijk deze hermeneutische afstand ook is, toch is ze niet oneindig. Ook al loopt de interpretatie van een muziekstuk bij voorkeur niet aan de leiband van dat stuk, ze moet toch een duidelijk ankerpunt hebben in de specifieke hoedanigheid ervan. Zo niet, dan staat de deur wijd open naar het aanwenden van klassieke muziek in dienst van ideologische agenda’s. Kramer is zich terdege bewust van deze achilleshiel van de hermeneutiek. Maar als het erop aankomt een maatstaf voor de hermeneutische afstand te theoretiseren, komt hij niet veel verder dan ‘niet te veel en niet te weinig afstand’.
Desalniettemin is dit een belangwekkend boek, niet in de laatste plaats omdat het de (performatieve) kracht van de klassieke muziek eindelijk ernstig neemt. In het laatste hoofdstuk knoopt Kramer de verschillende gedachtestrengen samen tot een krachtige oproep aan de muziekwetenschappers en cultuurtheoretici: schep de gunstige omstandigheden, zodat de muziek betekenis in werking kan zetten! Een oproep die pijnlijk actueel klinkt in deze tijd van culturele kaalslag.
Meer over muziek bij Nexus:
Nexus 59. De laatste vragen van Gustav Mahler
Nexus 57. Beschavingsidealen. Beethoven of Superman?