
Looking for the Stranger
Alice Kaplan
The University of Chicago, Chicago, 2016
Door Jozef Waanders, studeerde geschiedenis en filosofie in Utrecht en Leuven
Een boek over een boek: is dat wel de moeite waard? Als het over De vreemdeling van Albert Camus gaat wel, zo blijkt uit het recent verschenen Looking for the Stranger van de Amerikaanse letterkundige Alice Kaplan. De wordingsgeschiedenis van de literaire klassieker is niet alleen innig met Europa’s catastrofaalste jaren verbonden, maar biedt ook een fascinerende blik in een ontluikend schrijverschap aan de vooravond van literaire roem.
Het verhaal over Meursault werd na de Tweede Wereldoorlog een van de invloedrijkste cultboeken van de twintigste eeuw, de onderdompeling in de absurdistische levensbeschouwing van de protegé een intense leeservaring voor miljoenen. Volgens sommigen was het een existentialistisch sleutelwerk of een aanklacht tegen conventionele moraliteit, volgens anderen een koloniale allegorie of een studie van vervreemding. Meer dan zeventig jaar na verschijning houdt de novelle de gemoederen nog altijd bezig. Toen de Algerijnse schrijver Kamel Daoud in 2013, het honderdste geboortejaar van Camus, doorbrak met Meursault, contre-enquête, leidde dit ‘antwoord op Camus’, al dan niet terecht, tot een bewogen debat over de rol van de vermoorde Arabier in De vreemdeling en vermeende imperialistische trekken in Camus’ werk. En nu is er dus de studie van Kaplan; een grondig onderzoek naar de wordingsgeschiedenis van de novelle.
Doorbraak in den vreemde
Kaplans verhaal begint met een jeugdige Camus die in Algiers heen en weer geslingerd wordt tussen zijn literaire ambities en twijfels over het nagestreefde schrijverschap. Hij zet door omdat hij in het schrijven het ‘pure’ vindt dat hij mist in de rest van zijn leven (dat, naast het gevecht tegen tuberculose, vooral uit aan elkaar te knopen eindjes bestaat). Camus bemoedigt zichzelf in zijn dagboek (zijn ‘laboratorium’), waarin uiteindelijk ook de gestalte van Meursault geboren wordt. Omdat het hem niet lukt om rond te komen in Algerije vertrekt Camus in maart 1940 naar Parijs, waar een onbeduidend redacteursbaantje bij de Paris-Soir op hem wacht.
Uiteindelijk zal Camus een eerste schets van De vreemdeling schrijven in een sombere hotelkamer in Montmartre tussen maart en mei 1940. Parijs is slechts weken verwijderd van de Duitse invasie en Camus is eenzaam en ongelukkig. In zijn dagboek schrijft hij:
‘Wat beduidt dit plotseling ontwaken – in deze donkere kamer – met geluiden van een stad die me plotseling vreemd is? En alles is me vreemd, alles, zonder iemand die van mij is, zonder een oord waar de wonde zich weer kan sluiten. Wat doe ik hier (…)? Ik stam niet hiervandaan – en evenmin van elders. En de wereld is nog slechts een onbekend landschap waarin mijn hart geen steunpunten meer vindt. Een vreemdeling, die kan weten wat dit woord inhoudt.’
En juist in deze situatie volgt de doorbraak, waarna hij wil ‘werken ten einde tegelijk de stilte en de schepping te volmaken. Al het overige, heel de rest, is, wat er moge gebeuren, van geen belang.’ Bijna dag en nacht werkt Camus, naast zijn roemloze baantje, aan het boek dat spoedig de wereld zal veroveren. Hij schrijft in zijn dagboek ‘dat een mens er meer van leert een jaar lang alleen te blijven op een armoedige kamer dan van honderd literaire salons.’ Zodra zijn draft voltooid is, schrijft Camus aan zijn in Algerije achtergebleven verloofde Francine Fauré over zijn verbijstering dat de novelle uiteindelijk zo plotseling en gemakkelijk uit zijn pen is gekomen. Maar intussen slaat de Parijse bevolking massaal op de vlucht voor de oprukkende Duitsers. Camus verlaat met het manuscript zijn hotel en de stad op 4 juni 1940, tien dagen voor de Duitsers in Parijs arriveren, en reist halsoverkop en zigzaggend door een splijtend Frankrijk terug naar Algerije.
Daarvandaan begint hij met de voorzichtige verspreiding onder bevriende critici. Het manuscript legt een ongelooflijke route af door Frans Algerije en bezet en onbezet Frankrijk: het snijdt dwars door de geschiedenis van oorlog en kolonisatie heen. Vooral zijn vriend Pascal Pia blijkt van belang: via hem belandt de draft bij de dan reeds gevierde schrijver André Malraux en uitgeverij Gallimard. Hun enthousiasme zal doorslaggevend zijn.
Op de vooravond van de uiteindelijke publicatie in april 1942 wordt Camus opnieuw getroffen door een zware tbc-aanval. Terwijl hij ziek in Algerije verblijft, verschijnt in Frankrijk, gelijktijdig met zijn essay De mythe van Sisyphus, de eerste druk – waar Camus pas een maand later van op de hoogte is. Aanvankelijk zijn de kritieken gemixt: lovende recensies van onder andere Maurice Blanchot en Jean-Paul Sartre worden afgewisseld met meer kritische besprekingen. Als Camus terugkeert naar Frankrijk voor een kuur in de Alpen, staat de geallieerde invasie in Noord-Afrika op het punt van beginnen. Na zijn herstel voegt Camus zich in Parijs bij de verzetskrant Combat,waarvan hij spoedig hoofdredacteur wordt.
In de jaren die volgen zal Camus Frankijk op stormachtige wijze veroveren. Als Parijs in augustus 1944 is bevrijd, wordt de dan dertigjarige Camus gezien als het morele geweten van Frankrijk en spreekt hij de natie toe via de radio. Spoedig zal hij ook internationaal een beroemdheid zijn, en gaan de vertalingen van L’Étranger de wereld over.
Het gezicht van de Arabier
Kaplans boek is vooral de moeite waard voor mensen die al voor Camus en De vreemdeling zijn gewonnen. Als inleiding is het veel minder geschikt, daarvoor is het teveel een feitenrelaas en gaat het te weinig over de inhoud van de novelle. Kaplan wilde over Camus schrijven ‘alsof ik over zijn schouder meekeek.’ Dit maakt dat de lezer, ondanks dat niet alle passages even boeiend zijn, actief meeleeft met de hoop en wanhoop, de dromen en twijfels, de tegenslagen en successen van de jonge Camus in het scheppingsproces van een literaire klassieker.
De grootste verrassing bewaart Kaplan voor het einde. In de epiloog geeft zij de in De vreemdeling naamloos gestorven Arabier, in navolging van Daoud, een gezicht. Niet fictief ditmaal, maar reëel. Archief- en krantenonderzoek in Oran brengen haar bij de man die wellicht model heeft gestaan voor de in de novelle vermoorde Arabier. In juli 1939, Camus’ laatste zomer in Oran, staat in L’Écho d’Oran een krantenbericht over een vechtpartij op het strand tussen de broers Raoul en Edgar Bensoussan – vrienden van Camus – en ene negentienjarige Kaddour Betouil, een lokale Algerijn die uiteindelijk twee messteken uitdeelt. Doden vallen er niet, anders dan in de fictieve verwerking in De vreemdeling. Maar de gedachte dat dit incident Camus geïnspireerd heeft tot de beroemdste scène uit het boek lijkt desondanks geloofwaardig. Kaplan bijt zich dan ook vast. Ze weet de familie van Betouil te vinden en stuit op een leven dat enkele opvallende parallellen vertoont met dat van Camus: Kaddour, die stierf in 2002, was tbc-patiënt en net als Camus om die reden vrijgesteld van dienstplicht. En evenals Camus bezocht hij voor zijn genezing kuuroorden in de Franse Alpen.
Het is zeer de vraag of Kaddour ooit heeft geweten model te hebben gestaan voor ‘de Arabier’ uit De vreemdeling, aangezien de novelle in de Arabische wereld nooit dezelfde status verwierf als in Europa. Maar dat weerhoudt Kaplan er niet van om haar boek te eindigen met een ‘fantasie van verzoening’: Kaddour Betouil en Albert Camus, gezamenlijk genezend van hun tbc in de Franse Alpen. Na al haar gedegen empirische onderzoek naar de wording en de context van De vreemdeling keert Kaplan uiteindelijk dus terug naar de kracht van het fictieve. En precies dat getuigt misschien nog het meeste van de geest van Camus.