detail_Cavanag_-Lyric-Poetry-and-Modern-Politics

Lyric Poetry and Modern Politics

Clare Cavanagh
Yale University Press, New Haven & Londen, 2009

 

Door Yolanda Bloemen, vertaler uit het Russisch.
Meer over Clare Cavanagh bij Nexus.

In Lyric Poetry and Modern Politics. Russia, Poland, and the West onderzoekt Clare Cavanagh de verhouding tussen politiek en literatuur – en dan met name tussen politiek en lyriek – in Polen en Rusland na 1917. Hoe is de poëzie door politiek en door ideologie in deze landen begrensd en beteugeld en hoe gingen dichters om met deze inperking van hun artistieke vrijheid? Cavanagh betrekt in haar onderzoek van de positie van dichters achter het IJzeren Gordijn ook dichters in het Westen. Ze bespreekt het werk van Russische dichters als Blok, Achmatova, Mandelstam, Majakovski, van de Poolse dichters Szymborska, Zagajewski, Miłosz, en stelt hun werk naast dat van Amerikaanse dichters als Whitman en Frost en de Ierse Nobelprijswinnaar Yeats.

Er is één groot verschil. ‘Alleen bij ons [in Rusland] hebben ze respect voor de poëzie, alleen bij ons kun je er de doodstraf voor krijgen,’ zoals de Russische dichter Osip Mandelstam eens zei. In 1934 werd Mandelstam vanwege een hekeldicht over Stalin gearresteerd. Zijn afkeer van dogma’s en ideologie kwam de dichter in het postrevolutionaire Rusland duur te staan. Na jaren waarin hij vrijwel niet meer had kunnen publiceren en waarin hij steeds meer onder druk kwam te staan, werd hij wegens ‘contrarevolutionaire activiteiten’ veroordeeld en in oktober 1938 vond hij in een Siberisch doorgangskamp de dood.

Het politieke en artistieke klimaat in de Sovjet-Unie richtte zich sinds de jaren twintig op de opbouw van de socialistische staat. Kunst behoorde een product te zijn dat net als alle andere producten moest beantwoorden aan de behoeften van de staat. In de loop der jaren werd de atmosfeer jegens degenen die hier niet in wilden meegaan, steeds repressiever. In de jaren dertig heerste in het land een atmosfeer van vreselijke angst, onvrijheid en terreur, die door Mandelstam werd omschreven als de ‘Sovjetnacht’.

Een van de revolutionairen van het eerste uur, Lev Trotski, beschreef in zijn boek Literatuur en revolutie (1924) wat de taak was van schrijvers in de nieuwe socialistische maatschappij. Van hen werd verlangd dat zij de ‘verwording en verrotting van het individualisme’ achter zich lieten om vervolgens ‘vervuld van echt collectivisme’ een nieuwe literatuur voort te brengen, waarin ‘de nieuwe mens’ centraal zou staan. Poëzie werd tot ‘wapen in de klassenstrijd’. Communisme en individualisme waren een contradictio in terminis. In plaats van de lyriek van het persoonlijke ‘ik’, werd van een dichter verwacht dat hij vorm gaf aan een ‘lyriek van kameraadschap’. De repercussies voor schrijvers die zich niet in dit kader lieten dwingen, waren dramatisch. Een dergelijke botsing tussen staat en schrijver, of tussen staat en individu, is van alle tijden. Wanneer men Mandelstams bittere uitspraak overbrengt op het Rusland van nu, zou deze om te vormen zijn tot: ‘Nergens wordt punkmuziek zo serieus genomen als in Rusland: je kunt er twee jaar gevangenisstraf voor krijgen’.

Cavanagh, professor Slavische talen en literatuur aan North West University en eminent poëzievertaler, heeft een erudiet, maar zeer helder en meeslepend boek geschreven. Als groot kenner van de Poolse en Russische literatuur – ze is ook de biograaf van de Poolse Nobelprijswinnaar Czesław Miłosz – weet ze de lezer mee te voeren in de dramatische geschiedenis van honderd jaar Poolse en Russische dichtkunst.

Een van de eerste hoofdstukken van haar boek is gewijd aan de Amerikaanse dichter Walt Whitman (1819-1892), die zich als een waar proletarisch dichter manifesteerde en die aldus een westerse tegenhanger was van de Russische dichter van de Revolutie: Vladimir Majakovski. Op boeiende wijze toont Cavanagh hoe de receptie van Whitmans werk in het Rusland van de jaren twintig en dertig was en hoezeer hij een bron van inspiratie was voor Russische postrevolutionaire schrijvers. Majakovski’s grote lyrische gedichten Vladimir Majakovski: Een tragedie (1913) en Wolk in broek (1915) vertonen overduidelijk verwantschap met de poëzie van Whitman. In Sovjet-Rusland werden in de jaren na de Revolutie Whitman-genootschappen opgericht om het werk van de Amerikaanse proletarische dichter te bestuderen en uit te geven. Cavanagh koppelt zijn geschiedenis aan die van zijn Russische tegenhanger, Majakovski. Hij was in de jaren twintig in Rusland, maar ook in een land als Polen hét rolmodel van de dichter die met succes zijn talenten in dienst stelde van het revolutionaire regime.

Cavanagh toont Majakovski’s worsteling met de politieke druk die hem werd opgelegd. Tegelijkertijd hadden de partijideologen moeite met het extravagante karakter van de dichter en met zijn flamboyante publieke optredens, waarbij hij zich, gehuld in een felgekleurde gele blouse, als een soort slam poetry-kampioen avant la lettre manifesteerde. In Wolk in broek schreef Majakovski zelf: ‘Ik voel / dat ‘ik’ / voor mij te klein is.’

Majakovski’s zelfmoord was in de Sovjet-Unie een moeilijk thema: lang was hij de verpersoonlijking van het nieuwe proletarische bewustzijn – hoe viel te verklaren dat hij, levend in de socialistische heilstaat, ervoor koos een einde te maken aan zijn leven? De motivatie voor zijn zelfmoord werd uitvoerig bediscussieerd. De reactie van de officiële krant in de Sovjet-Unie, de Pravda, toonde aan hoeveel moeite de Sovjet-organen hadden met het bepalen van de juiste houding tegenover de voorheen zo bejubelde dichter: zijn zelfmoord wordt er beschreven als ingegeven door puur persoonlijke motieven. Cavanagh laat zien welke gogoliaanse draai er na zijn dood gemaakt werd: na zijn zelfmoord klonken in de Sovjetpers geluiden dat Majakovski een ‘duivelse tweede natuur’ had bezeten, een verwerpelijke bourgeois-kant, die hem had geïnspireerd tot ‘sentimentele poëzie’ en die hem uiteindelijk had aangezet tot zijn wanhoopsdaad.

Poëzie en politiek verhouden zich moeizaam tot elkaar. Mandelstam is in het Westen een martelaar van de geestelijke vrijheid geworden. Cavanagh laat zien dat in landen als Polen en Rusland zelf hier door velen met meer nuance naar is gekeken. Ze beschrijft de controverse die in Polen ontstond toen Miłosz de in zijn visie eendimensionale kijk op Mandelstam als martelaar van het vrije woord ter discussie stelde. Miłosz, die zelf na de oorlog enige tijd gelieerd was aan het communistisch regime, tot hij er in 1951 mee brak, zocht naar een complexer begrip van de politieke sympathieën van de dichter en van zijn positie in stalinistisch Rusland. Cavanagh concludeert dat de historische en politieke lading die aan dichters uit Oost-Europa gegeven is, deels een westerse opvatting was. Ook van andere grote Poolse dichters, zoals Szymborska, Herbert en Zagajewski, toont Cavanagh aan welke delicate weg zij hadden af te leggen naar hun eigen individuele en dichterlijke vrijheid. Haar boek is een meesterlijke introductie tot een rijke en aangrijpende periode in de dichtkunst, en daarmee – zij koos een regel van Shelley als motto voor haar boek – een ware Defence of Poetry.