burgess

Machten der duisternis

Anthony Burgess
Van Oorschot, Amsterdam, mei 2017
Vertaling Paul Syrier

 

Door Bart Zantvoort, Nexus-redacteur en filosofiedocent Universiteit Leiden

‘Als dit fictie was zou het me geen enkele moeite kosten u ertoe te brengen uw ongeloof op te schorten, maar dit is geen fictie, en ik kan niet zonder uw geloof.’ Zo begint de misschien wel meest uitzinnige, fantastische en ongeloofwaardige scène in de ruim 700 pagina’s van Machten der duisternis. Aan de hand van de verteller, Kenneth Toomey, voert dit magnum opus van Anthony Burgess ons langs de grote gebeurtenissen van de twintigste eeuw, waarbij Toomey het niet nalaat ons erop te wijzen dat hij – als fictieschrijver, en bovendien oude man – niet geheel te vertrouwen is. Gezien dit spel met geloof en ongeloof, waarbij de onbetrouwbare verteller ons steeds slinks wijst op de onzekere verhouding tussen feit en fictie, zou men Machten der duisternis op het eerste gezicht kunnen zien als een typisch postmoderne roman – maar de kracht van het werk ligt erin dat ook dit spel een dubbele bodem blijkt.

De meeste lezers zullen Anthony Burgess kennen van A Clockwork Orange, het dystopische verhaal over de muziekminnende pleger van ‘ultrageweld’ Alex en zijn gang van ‘droogs’, in 1971 verfilmd door Stanley Kubrick. De recente vertaling van zijn grootse roman Earthly Powers uit 1981, met recht veelbesproken en geprezen, laat zien wat een veelzijdige, meesterlijke verteller Burgess is.

Het vervolg van de bovengenoemde scène is een goed voorbeeld van zijn onstuimige, meeslepende schrijfstijl. Toomey is in Maleisië om onderzoek te doen voor een boek; hij woont bij de arts Philip, met wie hij een platonische liefdesverhouding heeft. Philip is ernstig ziek en Toomey vermoedt duister spel: de lokale Tamil-baas Mahalingam (‘groot voortplantingsorgaan’) heeft Philip vervloekt, omdat deze er niet in geslaagd is Mahalingams zoon te genezen. Toomey roept de hulp in van zijn zwager, monseigneur Carlo Campanati, een ervaren duiveluitdrijver. Gewapend met een metalen crucifix, een flacon wijwater en de exorcismetekst uit het Rituale Romanum komt Carlo in actie: ‘Recede ergo in nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti…’ De duivel Mahalingam ligt kreunend op de grond, en de mindere demonen verlaten het lichaam van zijn bezeten helper: ‘Aan het lichaam van de jongen ontsnapte een opeenvolging van angstwekkende stanken: rottend vlees, overrijpe doerian, verstopt riool. Zijn mond ging open en liet een hoog gierend geluid los, als van een remmende auto… Een lange slang van een havermoutachtige substantie werkte zich in ritmische bewegingen uit zijn mond.’

Hoewel de uitdrijving slaagt, is het voor Philip te laat, en hij sterft. Het is een keerpunt in het verhaal: voor Toomey is hiermee de kans op een waardige liefde – ‘liefde met kuisheid, de beste soort’ – verdwenen. Hij slaagt er niet in met zijn homoseksuele geaardheid in het reine te komen, en met de minnaars die verder voorbijkomen, van de nichterige dichter Val die Toomey verlaat voor een oudere, rijkere man tot aspirant-revolutionair Ralph en de perverse ‘schandknaap’ Geoffrey, verzinkt Toomey steeds meer in een patroon van emotionele afhankelijkheid en wederzijds misbruik.

De liefde is, naast geloof, het grote thema van het boek, en wordt in al haar vormen – seksuele en platonische, aardse en goddelijke – tentoongespreid. Hierbij blijkt ook de goddelijke liefde niet vrij van perverse impulsen; niet alleen in de duidelijk ontaarde vorm van de religieuze sekte, maar ook in de liefde van en voor God in zijn officiële, rooms-katholieke incarnatie.

Deze laatste relatie wordt belichaamd in de persoon van Carlo Campanati, misschien wel de echte held – of antiheld – van het boek. Carlo is larger than life, een onwaarschijnlijke verschijning, in volle vlezige lijvigheid aanwezig en tegelijk een mysterieuze spirituele fanaticus. ‘Hij stond in de drijfnatte badkamer en drukte een meeëter op zijn kin uit. Hij was naakt, uiteraard, met een zware buik maar ook met zware ballen, de armen en schouders van een wegwerker, en overal zwaar behaard.’ Terwijl Toomey zich snel ontwikkelt tot beroemd schrijver, klimt de vraat-, drank- en gokzuchtige duiveluitdrijver Carlo langzaam op binnen het Vaticaan. Hij maakt gebruik van Toomeys schrijversdiensten om zijn radicale oecumenische geloofsvisie te verspreiden en schopt het uiteindelijk tot paus.

Hoe heilig Zijne Heiligheid echt is, blijft echter onduidelijk. De aanleiding voor Toomey om zijn levensverhaal te vertellen, is een verzoek getuigenis af te leggen van een wonder dat Don Carlo in zijn bijzijn verricht zou hebben, zodat hij heilig kan worden verklaard. Maar dit heiligheidsonderzoek is slechts een symbool voor de diepere vraag naar de aard van Carlo’s handelingen, waarvan de goedheid in veel gevallen – zoals bij zijn bekering van een overtuigde nazi door marteling – betwijfelbaar is. Hier, en vooral in de theatrale plotwending aan het eind van het boek, werpt de vraag zich op wat een daad goed of slecht maakt: de intentie, de aard van de daad zelf, de uitwerking, of de pure wil, de heilige geloofsovertuiging van de dader?

Het geloof dat de schrijver verlangt van de lezer en de onbetrouwbaarheid van de verteller lijken dan ook niet veel meer dan obligate stijlfiguren, waarachter complexere kwesties van geloof en ongeloof schuilgaan. Hoewel het geloof van Carlo, de vastberaden overtuiging in het bestaan van een hogere macht, die tot goede daden aanzet maar waarbij het hogere doel ook zeer onprettige middelen heiligt, wel verdacht wordt gemaakt, wordt er geen uiteindelijk oordeel over geveld; de uiteindelijke betekenis van het levenswerk van Carlo Campanati blijft onduidelijk. Ook Toomey, die breekt met de katholieke moederkerk omdat deze zijn geaardheid niet kan accepteren, kan zijn geloof nooit geheel achter zich laten. Het geloof is hier een strijd die nooit geheel gestreden is, wat de gebruikelijke postmoderne beslommeringen rond de positie van de lezer en de auteur een diepere laag geeft.

Toch is het nog interessant stil te staan bij de vragen over het schrijverschap die de roman opwerpt. Naast zijn seksualiteit worstelt Toomey ook zijn leven lang met zijn rol als auteur. Als succesvolle schrijver van lichtzinnige musicals, romannetjes en filmscripts zet hij zijn kunstzinnige principes doorgaans graag opzij, terwijl hij licht afgunstig afgeeft op de onleesbare producten van de literaire avant-garde: ‘Wat de Nobel betreft, daarvoor schreef ik niet onelegant of tendentieus genoeg… Maar verkopen deed ik wel.’ Dan weer ziet hij zichzelf als ‘kunstenaar’ in dienst staan ‘van een hogere waarheid dan de feitelijke’, dan weer omschrijft hij zich als ‘prostituee’.

Er wordt gezegd dat Toomey gebaseerd is op William Somerset Maugham, de homoseksuele, commercieel zeer succesvolle Britse toneelschrijver. Maar ook Burgess zelf zouden we in de hoofdpersoon kunnen herkennen. Naast enige biografische overeenkomsten, is Machten der duisternis zelf toch ook vooral een sterk staaltje vakmanschap, geen baanbrekend literair meesterwerk. Net als Toomey verstaat Burgess de kunst zijn lezers te boeien met sprankelende zinnen, kleurrijke personages en afwisselende, meeslepende verhaallijnen. Kunnen we in Toomeys soms gekwetste, dan weer berustende, dan weer strijdbare houding ten opzichte van zijn hoger aangeslagen collega’s iets van Burgess zelf terugzien? Hoe het ook zij, Machten der duisternis is een goed voorbeeld van wat een meesterverteller met een diep gevoel voor de subtiliteiten van de menselijke ziel vermag.