Sándor Márais Odysseus als pleitbezorger van het humanisme
Odysseus’ onvoltooide reis
Jabik Veenbaas
Nieuw Amsterdam, 2021
De onderstaande tekst is het hoofdstuk ‘Mijn vader was een mens uit het Westen. Márais Odysseus als pleitbezorger van het humanisme’ uit het boek ‘Odysseus’ onvoltooide reis’ van Jabik Veenbaas, dat we dankzij zijn toestemming mochten publiceren.
In 1951 kreeg de Hongaarse schrijver Sándor Márai, die zijn vaderland enkele jaren eerder was ontvlucht, een vaste rubriek bij de Amerikaanse radiozender Radio Free Europe, getiteld ‘Sunday Talk’. Márai gaf in die rubriek commentaar op actuele politieke en culturele gebeurtenissen en literaire ontwikkelingen en vormde daarmee een toevlucht voor de onder de Sovjetdictatuur lijdende Hongaarse burgers. Het was te riskant om onder zijn eigen naam te opereren, daarom werkte hij met schuilnamen. Een van zijn schuilnamen was Odysseus.
Het viel al op het eerste gezicht te begrijpen dat Márai zich met Odysseus identificeerde. Zoals de homerische Odysseus door de wraakzuchtige god Poseidon de zeeën over werd geblazen, zo zwierf hij nu zelf de wereld over als gevolg van de genadeloze communistische repressie.
In oktober 1944 hadden de Russen Hongarije bevrijd van de Duitse bezetting. Maar hun bevrijding betekende in feite een nieuwe bezetting en schrijvers en journalisten werden er in toenemende mate onder druk gezet. Ook Márai kreeg het steeds zwaarder te verduren. Zijn werk werd door de acolieten van Moskou door de molen gehaald en de Hongaarse filosoof György Lukács, vendelzwaaier van het nieuwe bewind, rekende staalhard met hem af in een bespreking van zijn roman De beledigden.
Tot overmaat van ramp werd ook zijn uitgeverij genationaliseerd. De leiding van het bedrijf kwam in handen van een communist. Márai zat nu volledig klem. In vrijheid schrijven kon hij niet meer. Maar in Hongarije blijven en zwijgen was geen alternatief. In 1948 besloot hij het land te verlaten, samen met zijn vrouw en zijn stiefzoon János. Als vluchtalibi gebruikte hij de uitnodiging voor een internationale bijeenkomst van schrijvers, wetenschappers en kunstenaars in Genève. Gelukkig verleend de Hongaarse autoriteiten de familie een uitreisvisum. De Zwitserse organisatoren hadden Hongarije gedreigd dat ze Hongaarse schrijvers in de toekomst nooit meer voor dergelijke gelegenheden zouden uitnodigen als dat niet gebeurde. En waarschijnlijk was men in Hongarije de kritische bourgeois-schrijver Márai liever kwijt dan rijk.
Het gezin bleef een maand lang in Zwitserland en vertrok toen naar Italië. Het kon een huis huren in de wijk Posillipo in Napels en daar zou het enkele jaren blijven. Márai schreef er Vrede op Ithaca, zijn roman over Odysseus, die in 1952 bij de Londense uitgever E. Prager Verlag verscheen.
Een chagrijnige Penelope
In de ‘Nazang’ bij Vrede op Ithaca merkt Márai op: ‘Het geweten van de mensheid heeft het idyllische einde van de Odyssee nooit kunnen aanvaarden. Met de vierentwintigste zang, de grote hymne van de vredesluiting, kon deze hartstochtelijke vertelling niet voltooid zijn.’ [Vrede op Ithaca – Sándor Márai, vertaald door Frans van Nes, Wereldbibliotheek, 2002, p.299] Homerus had volgens hem duidelijk de bedoeling om Odysseus nog meer reizen te laten maken.
Die bedoeling had Homerus maar in heel betrekkelijke zin. In de Odyssee droeg Teiresias, de blinde ziener in het schimmenrijk, Odysseus inderdaad op om opnieuw uit te varen nadat hij de vrijers voor hun wandaden had gestraft. Het ging er echter alleen maar om dat Odysseus dan een landstreek opzocht ‘waar de zee het volk niet bekend is’ om daar een offer te brengen aan Poseidon. Als hij die taak had volbracht, zou hij volgens Teiresias terugkeren naar Ithaka, om daar tot op hoge ouderdom te verblijven en uiteindelijk in vrede te sterven.
Márai trekt hier dan ook een retorisch rookgordijn op om te rechtvaardigen dat hij zijn eigen draai aan het verhaal van Odysseus heeft gegeven. Even verderop geeft hij dat in zekere zin ook toe: ‘Toneelschrijvers, dichters en filosofen roepen de herinnering aan de grote listigaard te hulp als ze een ingewikkelde menselijke situatie moeten oplossen.’ [Ibidem]
Ik denk althans dat Márai hier ook naar zichzelf verwijst en dat hij het verhaal inderdaad min of meer op die manier heeft gebruikt. Aan welke situatie moeten we hier denken? Welk ingewikkeld vraagstuk wilde Márai met zijn roman ‘oplossen’?
Odysseus’ jarenlange zwerftocht vindt bij Homerus zijn catharsis, zijn bevrijdende uitkomst, in de gelukkige hereniging met Penelope. Bij Márai is er van zo’n gelukkige hereniging geen sprake. Niet voor niets is Penelope, die in de ‘Eerste zang’ van de roman het woord voert, boos op Homerus. ‘Het verhaal dat hij vertolkte was onzorgvuldig,’ schampert ze. ‘Hij zong er maar wat op los, meer ligt ook niet in het vermogen van een blinde die slechts een vermoeden heeft van de waarheid, maar haar niet kent.’ [Idem, p.10]
Als de roman begint, is Odysseus al dood. Penelope spreekt over haar man zaliger en typeert hem als een rusteloze zoeker. Hij had nog een ander vaderland dan Ithaka: de verandering. ‘Hij zocht geen veiligheid, maar verrassing en het geruis van de wind,’ verklaart ze. [Idem, p.16] En zijn rusteloosheid bleek na de Trojaanse Oorlog en zijn langdurige zwerftocht nog te zijn verergerd.
Penelope vertelt dat Odysseus na zijn terugkeer op Ithaka wantrouwender was dan voorheen. Een van de vrijers, Amfinomos, geeft haar daar een verklaring voor. Odysseus had tijdens zijn verblijf in de onderwereld met Agamemnon gesproken, die hem uit de doeken deed hoe hij door zijn vrouw Klytaimnestra werd verraden en gedood en hem deed beseffen dat hij zelf ook op zijn tellen moest passen.
Maar Márais Odysseus heeft nog een reden om op zijn hoede te zijn. Er is hem namelijk door het orakel van Delphi voorspeld dat hij gedood zal worden door zijn zoon. Márai lijkt hier aan te sluiten bij de auteurs Dictys Cretensis en Sainte-Maure, bij wie Odysseus een voorspellende droom van deze strekking krijgt. Bij hen bracht de droom Odysseus ertoe om Telemachos op afstand te houden, en ook in Vrede op Ithaca is sprake van verwijdering tussen die twee.
In Márais roman lijkt Odysseus Penelope werkelijk te moeten wantrouwen. We kijken aanvankelijk vreemd op als hij haar naar de stad Mantinea verbant om haar voor haar ontrouw te straffen. Maar hij blijkt dat toch niet voor niets te hebben gedaan. Want in Mantinea wordt ze opgewacht door de vrijer Amfinomos, met wie ze duidelijk een intieme verhouding heeft.
Márai wijkt hier natuurlijk flink af van Homerus. Die laatste had Agamemnon in de onderwereld aan Odysseus laten voorspellen dat hij bij thuiskomst niets te vrezen zou hebben. Márais Odysseus is niet met recht argwanend. Odysseus kille afrekening met de vrijers en de verraderlijke dienstmeiden komt in de roman in een ander licht te staan. Hij heeft geleerd van de naïviteit van Agamemnon en geluisterd naar het orakel. Het vreselijke bloedbad dat hij in Ithaka aanricht komt niet meer voort uit archaïsche eerwraakgevoelens en krijgt een verklaring die dichter bij de hedendaagse lezer staat. Sympathieker wordt Odysseus er overigens niet op, nu hij zich doet gelden als doorgewinterde cynicus.
Waarom is Penelope Odysseus ontrouw geworden? Zelf zegt ze dat ze nooit van Odysseus heeft gehouden, dat ze hem zelfs haatte omdat hij zich nooit helemaal aan haar heeft kunnen geven. Ze was van meet af aan tweede keus, want hij was verliefd op haar nichtje Helena, de vrouw om wie de Trojaanse Oorlog draaide. Helena vormde volgens Penelope ook de reden dat hij deelnam aan de strijd om Troje. Telegonos, de zoon van Circe en Odysseus en de spreker in de ‘Derde zang’ van Vrede op Ithaca, die we ook al kenden uit het werk van Dictys Cretensis en Sainte-Maure, bevestigt die lezing. Een inmiddels oud en rimpelig geworden Helena weet Telegonos te vertellen dat Odysseus de grootste gevaren trotseerde om één nacht met haar te kunnen doorbrengen in Troje. Helena bekent zelfs dat Odysseus de enige is om wie ze echt heeft gegeven.
Maar Odysseus had meer liefjes dan alleen Helena. Penelope haalt fel uit naar al die vrouwen met wie haar overleden man affaires beleefde. Ze ontpopt zich als een jaloerse gade die haar rivales met slangentong belastert. Over Helena schampert ze bijvoorbeeld: ‘Ik ben een vrouw met een rug zonder puistjes, anders dan sommige wereldberoemde totebellen die onervaren en onnozele mannen in hun ban brachten.’ [Idem, p.29]
Haar heftigheid spreekt natuurlijk boekdelen. We geloven Penelope niet als ze zegt dat ze nooit van Odysseus heeft gehouden. Uiteindelijk erkent ze ook dat ze dat wel degelijk heeft gedaan. Als Odysseus na al die jaren op Ithaka terugkeert, probeert ze hem te raken met giftige opmerkingen over Helena. Maar als hij kalm tegen haar zegt: ‘Ik ben je man’, krijgt ze ineens weer hoop.
Eigenlijk heeft Penelope zich nooit echt aan zijn charme kunnen onttrekken. Haar felle kritiek op Odysseus komt voort uit gefnuikte liefde, uit rancune. Ze heeft hem lief, maar ze haat hem ook omdat hij haar nooit werkelijk heeft toebehoord.
Twee zoekende zonen
Ook Telemachos is in Vrede op Ithaca een heel andere figuur dan bij Homerus. In de Odyssee was hij de loyale zoon, die gedurende de zoektocht naar zijn vader uitgroeide tot een man. Hij viel zijn vader in tranen om de hals nadat die zich aan hem had bekendgemaakt in de hut van varkenshoeder Eumaios en stond hem stoer terzijde bij zijn afrekening met de vrijers.
Márais Telemachos heeft een zeer gespannen verhouding met zijn vader. Zijn eerste herinnering aan Odysseus is al uiterst omineus. Hij had het idee dat zijn vader hem wilde doden: ‘Hij wilde mijn kinderlijf omploegen met een ploeg waarvoor hij een paard en een os had gespannen.’ [Idem, p.136] Márai maakt hier gebruik van het oude, door Hyginus Mythographus overgeleverde verhaal dat Odysseus krankzinnigheid veinsde om zich aan de mobilisatie voor de Trojaanse Oorlog te onttrekken, maar plaatst dat in een nieuw perspectief.
Telemachos’ jeugd was met dreiging omgeven, omdat hij wist dat Odysseus van het orakel te horen had gekregen dat hij door zijn zoon zou worden gedood. Uiteindelijk blijkt die voorspelling uit te komen, en vindt Odysseus, zoals bij de genoemde oudere auteurs, de dood door toedoen van zijn bij Circe verwekte zoon Telegonos. Maar Telemachos heeft de woorden van het orakel altijd betrokken op zichzelf en meende dat hij door Odysseus als potentiële moordenaar werd beschouwd.
De Telemachos van Márai onderneemt net als die van Homerus een zoektocht naar Odysseus. Maar hij doet dat pas nadat zijn vader kort na zijn terugkeer naar Ithaka opnieuw is vertrokken. En hij wordt niet gedreven door liefdevol verlangen, maar door onbehagen. Enerzijds voelt hij zich schuldig over de slachtpartij op de vrijers, waarin hij ook bij Márai zijn vader heeft bijgestaan, niet in de laatste plaats omdat hij op de eilanden rond Ithaka sindsdien met argwaan wordt bejegend. Anderzijds wordt hij gedreven door angst. Omdat hij bang voor Odysseus is, wil hij hem beter leren kennen, misschien om zo zijn angst te bezweren, maar misschien ook om hem te kunnen weerstaan als de nood aan de man komt.
Telemachos komt er tijdens zijn zoektocht achter dat zijn vader nare trekken heeft. Als hij tijdens zijn reis het eiland van de Faiaken aandoet, verneemt hij daar dat Odysseus zich bij dat volk gehaat heeft gemaakt. Odysseus had goud van de Faiaken gekregen, als voorschot op een zoutleverantie. Maar Telemachos weet dat Odysseus het toegezegde zout nooit zal leveren, omdat dat inmiddels al elders is verkocht. Zijn vader heeft zich hier dus weer eens de gluiperd betoond zoals we die met name kennen uit de Romeinse traditie. De Faiaken zijn ook anderszins slecht te spreken over de gast die ze gul en welwillend hebben ontvangen. Hij heeft er namelijk voor gezorgd dat ze hun beste schip kwijtraakten en dat hun stad door Poseidon haast met de grond gelijk werd gemaakt. Na zijn bezoek scherpten ze hun vreemdelingenbeleid dan ook duchtig aan.
Telegonos, Odysseus’ tweede zoon, onderneemt eveneens een zoektocht naar zijn vader. Zijn moeder Circe heeft zijn vaders identiteit altijd voor hem verborgen gehouden. Maar hij is nieuwsgierig, als waardige zoon van zijn vader, en komt stiekem achter het geheim van zijn afkomst, onder meer door een gesprek van zijn moeder met de god Hermes af te luisteren. Op een dag krijgt hij van zijn moeder een roestige lans die aan Odysseus heeft toebehoord. Zij wil dat hij de wereld in trekt. Dat doet hij vervolgens, om de mensen te leren kennen en zijn vader te zoeken. Uiteindelijk zal hij zonder het te willen zijn vader doden.
Op advies van zijn moeder begeeft Telegonos zich allereerst naar Sparta, naar het hof van Menelaos en Helena. Menelaos doet Telegonos een niet al te fraai boekje open over Odysseus. Zo vertelt hij hem dat Odysseus Palamedes uit wraak en jaloezie de dood heeft ingejaagd, dat hij de waanzin van Ajax op zijn geweten heeft omdat hij zich sluw meester maakte van Achilles’ wapenrusting en bovendien nog dat hij een angsthaas was op het slagveld.
De lichtbrenger
Menelaos, die weet hoe gek zijn beroemde vrouw Helena altijd op Odysseus was, mag zijn verhalen over Odysseus uit nijd hebben aangedikt, veel van zijn kritiek berust op een aannemelijke grondslag. Zowel Telemachos als Penelope constateerde bijvoorbeeld al dat Odysseus een inhalige kant bezat. En over zijn wraakzucht en afgunst was ons ook al het een en ander ter ore gekomen.
Zo portretteert Márai Odysseus als een man vol feilen en duistere kanten, als door en door menselijke verschijning. Maar Odysseus is niet alleen menselijk in zijn tekorten. Hij wordt in de roman nadrukkelijk als Ulysses aangeduid, dus met zijn Latijnse naam, die, althans volgens deze roman, ‘lichtbrenger’ betekent. Hij heeft deze naam gekregen van zijn goddelijke grootvader Autolykos, naar aanleiding van een voorspellend visioen.
Zijn kleinzoon moest ‘lichtbrenger’ heten omdat hij een bijzondere rol te vervullen had in de geschiedenis van de mens. Odysseus heeft, zo wordt ons uit alle drie verhalen in Vrede op Ithaca duidelijk, zijn mens-zijn bijzondere contouren gegeven. Hij stond aan het begin van een nieuw historisch stadium, dat van de ‘antropomorfe mens’, dat wil zeggen van de mens die zijn eigen maatstaf vormt.
Odysseus’ afwijzing van het onsterfelijkheidsaanbod van Kalypso, dat al bij Homerus bijzondere betekenis krijgt, wordt bij Márai het grote keerpunt. Kalypso, die door Telemachos wordt bezocht, vertelt de zoekende zoon dat Odysseus weigerde zich voorgoed in de rijen van de goden te voegen en bewust voor het sterfelijke menselijke leven koos.
Dat deed hij volgens Kalypso omdat hij inzag dat de goddelijke onsterfelijkheid veel minder aantrekkelijk is dan ze lijkt. De goden vervelen zich vaak stierlijk, zo geeft ze toe, en aangezien ze zelf een godin is, weet ze waar ze het over heeft. De goden hebben de mens de dood gegeven, en die dood, hoe vreselijk ook, is een belangrijk geschenk, omdat hij het leven zijn onontbeerlijk spanning verleent.
Odysseus was de eerste mens die bewust, met heel zijn hart, koos voor het aardse leven, en hij deed dat omdat hij besefte dat de mens over een vermogen beschikt waarmee hij het tegen de goden kan opnemen, namelijk zijn verstand, zijn rede. Met Odysseus is het tijdperk van de ‘logos’ begonnen en begint dat van de ‘mythos’ te verbleken. De goden, de machthebbers uit het mythische tijdperk, verliezen van nu af aan terrein.
Tekenend in dit opzicht is het feit dat Circe, het godinnetje dat zo goed kan toveren en Odysseus’ metgezellen in zwijnen veranderde, van de hogere godheid Hermes te horen krijgt dat het afgelopen moet zijn met haar hekserij. Hermes laat haar weten dat er een nieuw contract tussen goden en mensen zal worden gesloten. En dat contract houdt in dat de goden weliswaar over geboorte en dood blijven heersen, maar dat de mens tussen die beide polen in voortaan vrijelijk over zijn eigen lot zal kunnen beslissen.
Van Telegonos horen we waar dit nieuwe contract op uitloopt. Waar hij in zijn jonge jaren zag hoe de goden de door henzelf geschapen mensen bij tijden wreed verslonden — zijn eigen moeder Circe had hem daar gruwelijke voorbeelden van getoond begreep hij later dat de mensen op hun beurt de goden zouden verslinden: ‘[…] mettertijd zouden ze hen verteren in de spijsverteringskanalen van het zelfbewustzijn en de vergetelheid.’ [Idem, p.248]
Het leven van de mens is eindig, maar dat van de goden is op de keper beschouwd nog eindiger, omdat ze moeten verdwijnen in het priemende licht van de menselijke rede.
Odysseus als alter ego
Odysseus wordt in Vrede op Ithaca de eerste mens die geen heimwee meer heeft naar de Olympus en zijn eigen sterfelijkheid volledig aanvaardt. Hij verwerft, zoals Telemachos het in zijn monoloog formuleert, het vermogen om de slagen van het lot en de sterfelijkheid te aanvaarden. Werd Odysseus bij Homerus niet veelvuldig geprezen om zijn duldzaamheid? Die karaktertrek krijgt bij Márai zo nog eens een speciale lading.
Telemachos verklaart dat hij Odysseus als een typische westerling beschouwt. Waar oosterlingen naar zijn idee meer leven vanuit de groep, vanuit het collectief, staat bij Odysseus de individuele ervaring voorop: ‘Mijn vader was een mens uit het westen en dus hield hij van de eenzaamheid, waarvan de hoogste verschijningsvorm de individu is.’ [Idem, p.99]
In Land, land!…, zijn autobiografie over de jaren 1944-1948, dus over de Sovjetjaren in Hongarije, in 1972 gepubliceerd, twintig jaar na Vrede op Ithaca, filosofeert Márai uitvoerig over het humanisme, dat hij beschouwt als het ‘grote geschenk van Europa aan de mensenwereld’. Hij definieert het daar als volgt: ‘Dat het individu de maat bepaalt. Het individu de zin van de ontwikkeling is […] Het is de houding waarbij de mens geen bovennatuurlijk antwoord verwacht op het probleem van de dood, en de oplossing van zijn aards probleem niet bij bovenmenselijke krachten zoekt.’ [Land, Land! – Sándor Márai, vertaald door Mari Alföldy, Wereldbibliotheek, 2002, pp. 214-215]
Als we deze woorden lezen, dringt het nog beter tot ons door wat Márai met zijn Odysseusfiguur wilde zeggen. Odysseus, zijn Ulysses, zijn ‘lichtbrenger’, vertegenwoordigt in Márais roman het cruciale moment in de historische ontwikkeling van de mens. Hij is de pleitbezorger van de geïndividualiseerde, geseculariseerde westerling – de humanist avant la lettre. Waarbij Márais kritiek op de collectiviteit natuurlijk in de context moet worden geplaatst van zijn ervaringen met het communisme.
Vrede op Ithaca is daarmee een gelaagde parabel geworden, een boek met een uitgesproken cultuurfilosofisch pleidooi. Zo’n pleidooi had gemakkelijk kunnen uitgroeien tot een theoretisch staketsel waarin de figuren als marionetten bewegen, maar bij Márai is dat niet gebeurd. Zijn romanpersonages zijn zeer levensecht. Dat geldt voor de vertellers uit het boek, voor Penelope, Telemachos en Telegonos, maar zeker ook voor Odysseus, de man over wie ze vertellen.
Ik denk dat die laatste zijn levensechtheid onder meer dankt aan zijn verwantschap met Márai zelf. Om te weten hoe Márai en de door hem geschapen held op elkaar lijken, hoeven we alleen maar de in 1935 gepubliceerde roman Bekentenissen van een burger ter hand te nemen, een autobiografisch werk over zijn jeugd en de eerste jaren van zijn volwassen leven. In Vrede op Ithaca wordt Odysseus, zoals we zagen, getypeerd als een ongedurig heerschap dat niet deugt voor het gezinsleven. Penelope omschrijft hem in het dertiende hoofdstuk zo: ‘Ulysses was werkelijk bang voor mij, voor de familie, voor zijn zonen en voor iedereen door wie hij meende te kunnen worden vastgeklonken aan de ketenen van een gevoel, een emotie of een situatie.’ [Vrede, p.72] En lees nu eens hoe Márai in Bekentenissen van een burger zichzelf portretteert: ‘Ik hoor bij niemand. Er is geen mens ter wereld — of het nu om vrouwen, vrienden of verwanten gaat — van wie ik de aanwezigheid langere tijd kan verdragen. Er is geen menselijke gemeenschap, beroepsgroep of klasse waarin ik mezelf zou kunnen onderbrengen.’
Márai vertelt in zijn Bekentenissen hoe hij als jongen van veertien eens wegliep van huis. Tientallen kilometers liep hij, hij bleef zelfs een nacht weg, tot hij ten slotte door agenten en een oom werd teruggebracht. Het was een van de beslissende gebeurtenissen uit zijn leven. We lezen hoe hij sinds die ‘eerste vlucht’ van huis ‘een blijvende drang in me om te vluchten’ in zich heeft gevoeld. ‘Zo vluchtte ik op latere leeftijd voor het beroep dat men mij had toegedacht, liet een paar maal mijn vrouw in de steek, raakte bij avonturen betrokken die ik juist uit de weg probeerde te gaan, verbrak gevoelsrelaties en vriendschappen, vluchtte in mijn jonge jaren van stad naar stad en wisselde mijn vertrouwde omgeving in voor een onbekende, totdat mijn voortdurende ontheemdheid me vanzelfsprekend toescheen en mijn zenuwstelsel zich aan die voortdurende neiging om te vluchten had aangepast.’ [Bekentenissen van een burger – Sándor Márai, vertaald door Henry Kammer, Wereldbibliotheek 2002, p.186] Hij verwijst hier naar de jaren 1919-1928, toen hij na een kortstondige flirt met de Hongaarse radenrepubliek tien jaar lang door Europa zwierf, rusteloos als zijn latere romanheld.
Odysseus is in Vrede op Ithaca de eerste mens die zichzelf losmaakt van de godenwereld en daarmee beschikt over zijn eigen lot. Zelfbeschikking – dat thema beheerst eigenlijk de hele roman. Het was ook hét leidmotief in Márais eigen leven. Toen hij als veertienjarige blaag wegliep van huis, nam hij het lot al op een kinderlijke manier in eigen hand. Hij beschrijft in Bekentenissen van een burger hoe hij enkele jaren later, als internaatleerling, weerstand bood aan de macht die een priesterdocent over hem trachtte uit te oefenen. De priester liet de jonge Sándor bij zich komen omdat die afstand van hem nam, en de jongen voelde dat dit een beslissende test voor hem werd: ‘Ik moest niet toegeven en hem laten zien hoe sterk ik was, hem uitdagen, anders was ik verloren’ [Idem, p.133] Hij hield zijn rug recht door de priester te laten weten dat hij weleens naar de hoeren ging.
Toen Márai in 1948 besloot om Hongarije te verlaten, rechtte hij zijn rug opnieuw. Hij wist dat hij door zijn aanwezigheid het verwerpelijke Sovjetbewind legitimeerde. Hij wist ook dat zijn autonomie, dat zijn ziel gevaar liep. Als hij in het land zou blijven, zou hij op den duur murw gemaakt kunnen worden door de permanente propaganda. Op een dag zou hij tot de ontdekking kunnen komen dat hij zijn innerlijke vrijheidsdrang kwijt was. Dat was de hoofdreden voor zijn vlucht naar Zwitserland. Ook nu eiste hij het recht op om over zijn eigen leven te beschikken.
Hij is dat zijn leven lang blijven doen. In 1980 was hij met zijn vrouw Lola naar de Californische stad San Diego verhuisd. Daar wilden ze hun oude dag doorbrengen, dicht bij hun adoptiefzoon János, die indertijd al in Californië woonde. In 1986 overleed Lola, Márai was inmiddels zelf al zesentachtig. Toen in april van het jaar daarop ook zijn adoptiefzoon János volkomen onverwacht overleed, bleef de oude schrijver eenzaam achter. Lichamelijk verzwakte hij zeer.
Op 22 februari 1989 schoot hij zichzelf een kogel door het hoofd, met een speciaal voor dat doel aangeschafte revolver. In zijn laatste brief, aan het uitgeversechtpaar Vörösváry in Toronto, schreef hij: ‘De krachteloosheid verdwijnt niet; als het zo doorgaat, ben ik binnen de kortste keren op verzorging in het ziekenhuis aangewezen. Dat wil ik voorkomen.’ [Sándor Márai. Een leven in beelden – Ernō Zeltner, vertaald door Hans Driessen en Marion Hardoar, Wereldbibliotheek 2006, p.218] Tot op het allerlaatst bleef hij trots en autonoom, net als de Odysseus die hij in Vrede op Ithaca had geschapen.