Moss-ig

Modernism, Music and the Politics of Aesthetics

Gemma Moss
Edinburgh University Press, 2023

Bestel dit boek via ons partnerprogramma met Athenaeum Boekhandel

Door Emanuel Overbeeke, musicoloog

James Joyce, Ezra Pound en Sylvia Townsend Warner: drie schrijvers die gelden als modernisten en die zich ieder op hun manier bezighielden met muziek en politiek. Deze drie schrijvers staan centraal in Modernism, Music and the Politics of Aesthetics van Gemma Moss.

In haar boek zoekt en vindt Moss een genuanceerde middenweg tussen enerzijds het idee dat kunst in essentie autonoom is – verdedigd door sommige modernisten en enkele van hun pleitbezorgers – en anderzijds de opvatting dat kunst sterk wordt beïnvloed zo niet fundamenteel gestuurd door de context, met name de politiek. Moss gaat veeleer uit van een tweerichtingsverkeer tussen kunstopvatting en politiek, waarin muziek een grote rol speelt en waarbij de wisselwerking bij elke auteur anders is. De overeenkomst tussen de drie modernisten komt naar voren door de wijze waarop Moss hen benadert: wanneer ze schrijft over ‘muziek’ gaat ze niet zozeer in op de werken van componisten, maar op hun middelen en abstracte uitgangspunten die mutatis mutandis ook aanwezig zijn in literatuur.

Dit fenomeen van ‘muzikale literatuur’ (mijn woorden) kwam niet helemaal uit het niets, al gingen Joyce, Pound en Warner er wel op een nieuwe manier mee om. Voorgangers met een grote fascinatie voor de relatie tussen muziek en literatuur waren volgens Moss aan het symbolisme gelieerde auteurs, zoals de Engelse estheet Walter Pater, volgens wie ‘alle kunst er uiteindelijk naar streeft muziek te zijn’, en de Franse dichter Stéphane Mallarmé, die Wagner beschouwde als de belangrijkste vernieuwer van klank en vorm in niet slechts literatuur, maar kunst tout court.

Joyce wilde volgens Moss het aanvankelijk symbolistische, later modernistische beginsel van muzikale literatuur toepassen in zijn eigen werk, dat steeds meer onder invloed hiervan kwam te staan, met als hoogtepunt het hoofdstuk ‘Sirens’ uit Ulysses (1922). Zit in zijn vroege bundel Chamber Music uit 1907 de verwantschap met de voorgaande symbolisten meer in de grote rol van de klank van de taal, in het latere Ulysses zit ze meer in de structuur van zijn tekst. Die, noem het, muzikale structuurgerichtheid maakt zijn werk volgens Moss modernistisch.

Ook Pound begon, getuige zijn vroegste poëzie, in het voetspoor van de symbolisten, en ook bij hem verschoof in zijn taal geleidelijk aan het primaat van de klank naar het ritme. Die verandering was voor Pound ingrijpend en uitte zich op vele fronten: in zijn poëzie vanaf midden jaren twintig en in zijn groeiende liefde voor muziek met een grote rol voor ritmische patronen (hij benadrukte dit ritmische aspect in zijn muziekrecensies en hij componeerde dienovereenkomstig). De focus op ritme verklaart ook zijn bewondering voor middeleeuwse dichters en voor de Amerikaanse componist George Antheil (1900-1959), en zijn fascinatie voor het fascisme waarin hij de ritmische en mechanische energie bejubelde waarmee volgens hem pre-romantische maatschappelijke patronen worden hersteld.

Pounds politieke overtuiging staat voor Moss niet los van zijn kunst, zoals sommige verdedigers van Pounds werk ons willen doen geloven, maar is een wezenlijk onderdeel van zijn kunstopvatting. Dat demonstreert ze onder meer aan de hand van een bespreking van Pounds Canto LXXV, geschreven net na de oorlog. Haar uitleg maakt deze cryptische tekst vol niet nader toegelichte verwijzingen begrijpelijk; haar kennis van Pounds biografie en artistieke fascinaties is daarbij cruciaal. In muzikale zaken voelde Pound zich superieur (zijn muziekkritieken zijn zeer scherpzinnig), al werd zijn eigen muziek zelden uitgevoerd. De enige levende componist van wie hij als vakman in een andere kunstvorm (de dichtkunst) iets meende te kunnen leren, was Stravinsky.

Sylvia Townsend Warner was van huis uit musicologe en in de jaren tien en twintig betrokken bij de uitgave van Engelse muziek uit de Tudor-periode. Die ervaring kwam van pas toen zij later romans begon te schrijven, waarin zij bovendien geen geheim maakte van haar marxistische overtuiging en lesbische geaardheid, die de interesse wekten van MI5. Ze verwerkte muziek in haar romans op een wijze die doet denken aan de manier waarop Simon Vestdijk en Margriet de Moor dat deden, en maakte muziek onderdeel van de politiek. Een voorbeeld is haar roman The Corner That Held Them (1936) over het kloosterleven in de Middeleeuwen: er zit veel muziek in, maar het verhaal is vooral een poging duidelijk te maken dat uiteindelijk niet het spirituele maar de economie bepaalt of een klooster zal voortleven. Het spirituele komt er bij de linkse atheïste uiterst bekaaid van af.

Om aan te geven dat modernisme geen stroming is, maar een creatieve houding die in alle perioden voorkomt, behandelt Moss ook twee 21e-eeuwse literaire teksten: Orfeo van Richard Powers en let me tell you van Paul Griffiths. Voor Powers is zijn conservatieve opvatting over muziek een deel van zijn conservatieve wereldbeschouwing, voor Griffiths is zijn spel met taalkundige middelen een poging om via opgelegde taalkundige beperkingen – het uitsluitend gebruikmaken van de woorden die Ophelia uitspreekt in Shakespeares Hamlet – tot een nieuw soort expressie te komen. Moss ziet in Griffths’ spel een verwantschap met Schönbergs twaalftoonstechniek waarin de componist zich eveneens bewust een compositorische beperking oplegde (een compositie louter baseren op een reeks van twaalf tonen).

Moss schrijft stug (verre van muzikaal) en men moet het boek langzaam lezen om het gehele betoog tot zich door te kunnen laten dringen. Maar de moeite wordt royaal beloond. Ze schreef niet alleen een boek vol interessante analyses en ideeën (bovenstaande samenvatting is zeer kort door de bocht), maar blaast ook leven in oude discussies, zonder oude standpunten te herhalen. Ze baseert zich mede op de geschriften van de filosoof en componist Adorno, die graag relaties legde tussen stijl en politiek, maar is veel minder dan hij een determinist en zit minder vastgebakken aan de romantische traditie die volgens Adorno door modernistische schrijvers grondig werd aangetast. Moss heeft minder last van nostalgie, is minder geneigd tot oordelen en heeft oog voor het traditionele in modernistische kunst.

Aan het slot gaat Moss kort in op het debat over modernisme versus postmodernisme. Ze kiest geen kant in de strijd tussen traditie en verandering, en geeft geen antwoord op de vraag of vernieuwing meer vernieling is. Haar pleidooi voor Joyce, Pound en Warner is ook een pleidooi voor de betekenis van hun werk los van context, en mede gekleurd door haar visie op de spanning tussen ethiek en esthetiek. Zo houdt zij de drie modernisten levend.