Radnoti-ig

Nachthemel, waak

Miklós Radnóti
Vertaald door Orsolya Réthelyi en Arjaan van Nimwegen
Van Oorschot, 2023

Bestel dit boek via onze partner Athenaeum Boekhandel

 

Door Marian van der Pluijm, historica en vertaler

Ook tragische figuren uit de geschiedenis laten zonnige vakantiefoto’s na. Van de Joods-Hongaarse dichter Miklós Radnóti (1909-1944) zijn er ook een paar bewaard gebleven: in de heuvels, in het gras, in een bootje bij het kasteel aan de Donau. In de zomer van 1930 ligt hij met zijn ogen dicht in het zand ergens in de buurt van Boedapest te zonnen, zijn smalle lijf en knokige schouders tegen zijn vrouw Fanni Gyarmati aan, terwijl zij met haar handen onder haar hoofd recht de camera inkijkt. Het is het jaar dat hij zijn eerste poëziebundel publiceert. Het stel lijkt gelukkig. Veertien jaar later komt Radnóti tijdens een dwangmars vanuit het werkkamp waar hij heen is gestuurd om het leven. Op hun laatste avond samen beschrijft Gyarmati opnieuw het smalle lijf dat zoveel jaar terug nog tegen haar aan had gelegen op het strand: ‘Toen we eindelijk zijn gaan slapen trok ik hem naar me toe als een breekbare, zoete hostie, met zoveel angst en wanhoop: hoe kan hij met dit lichaam verdragen wat hem nog te wachten staat?’

Zoals ik naar de vroege vakantiefoto’s van Radnóti kijk, zo lees ik ook zijn gedichten: zijn dood overschaduwt ze. Ik kan geen zonnige vakantiefoto zien of een liefdesgedicht vol lyrische natuurbeschrijvingen lezen zonder te denken aan wat hem te wachten stond. Je zou hem willen waarschuwen, zoals je een pop in een poppenkast zou waarschuwen voor het gevaar dat jij allang in de hoek hebt zien verschijnen.

Radnóti was een slachtoffer van de Holocaust in Hongarije. Wanneer Hongaarse dorpelingen in 1946 een massagraf delven, vinden ze tot hun verbazing een schriftje in de binnenzak van een haast vergane jas. Op het schutblad had de eigenaar zijn naam geschreven: ‘Dit schriftje bevat de gedichten van de Hongaarse dichter Miklós Radnóti’. Radnóti had het schriftje, Het schriftje uit Bor, bij zich gedragen tijdens zijn tijd als Joodse gevangene in het laatste werkkamp waar hij dwangarbeid verrichtte. Hier noteerde hij ’s nachts in het grootste geheim gedichten in:

Regel na regel schrijf ik, zonder leestekens, zonder accenten
in duisternis tast ik ze af, net zoals ik ook leef, en de woorden
kruipen maar blindelings voort als een nietsziende rups op papier.

Toen het Sovjetleger tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog oprukte, werden de gevangenen uit het werkkamp op een lange dwangmars terug richting Hongarije gestuurd. Radnóti nam het schriftje mee op zijn tocht waardoor dit Schriftje uit Bor een huiveringwekkende getuigenis van zijn laatste dagen kwam te bevatten.

Pas na de ontdekking van het schriftje werd Radnóti beroemd in Hongarije en de rest van de wereld, en kreeg men interesse in zijn andere gedichten. Het was dus het startpunt van waaruit men terugkeek op zijn leven.

Maar doen we met deze leeswijze deze grote Hongaarse dichter niet tekort? Radnóti had een heel leven voordat hij getuige werd. Hij had hechte vriendschappen, had vol overtuiging lief en dacht op abstracte, lyrische wijze na over de natuur en de dood. Zijn eigen dood en de omstandigheden waarin zijn laatste gedichten tot stand kwamen, zijn hem aangedaan, maar zijn poëzie is van hem zelf. Gelukkig hebben zijn Nederlandse vertalers Orsolya Réthelyi en Arjaan van Nimwegen dankzij uitgeverij Van Oorschot de kans gekregen om in de bloemlezing Nachthemel, waak aan een Nederlands lezerspubliek te laten zien dat Radnóti zoveel meer is dan een getuige en slachtoffer van de Holocaust.

Radnóti wilde van jongs af aan dichter worden, ondanks de wens van zijn oom dat zijn neef hem op zou volgen in de textielindustrie. Eerst experimenteerde hij met het modernisme, maar algauw greep hij naar de vormvastheid, geïnspireerd door de antieke dichters als Vergilius.

Misschien was zijn terugkeer naar vormvastheid wel een manier om grip te krijgen op de wereld die onder invloed van de antisemitische wetten steeds chaotischer werd. Zelf had Radnóti door zijn afkomst bijvoorbeeld geen plek op de universiteit in Boedapest kunnen vinden, waardoor hij uit moest wijken naar het zuiden van het land. Eenmaal terug in Boedapest kwam hij lastig aan een baan door de rassenwetten. Zijn vrouw was voor het grootste deel de broodwinner. Zelf zat Radnóti veel thuis in hun appartementje niet ver van de Donau. In 1936 schreef hij – zoals altijd met de hand – zijn eerste elegie:

De ziel kan altijd meer en meer verdragen,
ik wandel wijzer, zwijgend tussen doden,
met nieuwgeboren gruwel en geloof,
en sterren die hun leidend licht mij boden.

De natuur en de dood staan centraal in Radnóti’s poëzie, hoewel, zoals zijn vertalers in hun nawoord noemen, hij in zijn vroege poëzie niet over een eventuele eigen dood schrijft. In die periode is hij nog vooral de dood aan het verwerken van zijn moeder en tweelingbroer, die beiden in het kraambed stierven. Miklós was de enige die de geboorte overleefde. In 1933 schreef hij er het gedicht ‘En even wreed’ over, waarin hij eindigt met een observatie van een mooi detail:

Ons leven is zo simpel, zonder angst,
als dit papier, die melk op onze tafel,
en even wreed
als dat ernaast: dat lodderogend mes.

Zijn oog voor detail komt het best en meest ontroerend tot zijn recht in zijn natuurbeschrijvingen: ‘De tuin is al in slaap en ademt zacht’ of: ‘De dood draaft door de Melkweg/ in schitterstof, en sprenkelt/ het zilver over wilde/ ten onder gaande schimmen’, maar duikt ook op in zijn liefdesgedichten. Voor Radnóti is de liefde iets eeuwigs, anders dan de tijdelijke chaos van de oorlog die zich op de achtergrond van zijn leven met Gyarmati voltrekt. Gyarmati is voor hem ‘onwrikbaar in eeuwig bestaan’ als een ‘versteend slakkenhuis’, iets waar hij naar blijft verwijzen, zelfs wanneer hij al op dwangmars is gestuurd, vlak voor zijn dood:

En toch: te midden van die waanzin ben jij blijvend,
diep in mijn wezen als een stralend licht en zwijgend:
een engel, roerloos bij de neergang, vol ontzag
een kever die zijn graf zoekt in een rotte stam.

De vertaling is knap gedaan, met hetzelfde liefdevolle oog voor details als Radnóti had. Zelden kiezen de vertalers voor een naturaliserende vertaling, waarbij ze een vreemd element uit de brontekst vervangen door een gangbaar woord in het Nederlands dat min of meer overeenkomt. Als Radnóti een bepaald soort nevel beschrijft, vertalen ze die niet met ‘nevel’, maar met het zelfverzonnen ‘sliertnevel’. Daarnaast worden ook rijm, alliteratie, klinkerrijm en medeklinkerrijm behouden waar het kan. Neem het klaterende Nederlands in het gedicht ‘Achtentwintig jaar’:

uit mijn rovershol,
naar de holle, volle
winderige daken
van de wrede vrijheid.

Ook schrikken de vertalers er niet voor terug nieuwe woorden te verzinnen waar in het Hongaars een bijzondere combinatie van bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord staat: ‘hierboven rommelt ritseltijd’, ‘dommelcafé’, ‘glimlachjeslusjes’, of ‘sluimertijgerklauw’. Een noodzakelijke dichterlijke vrijheid voor een vertaler die weet dat de beste vertalingen niet krampachtig aan de grammaticale details van de brontekst hoeven vast te houden. Daardoor is Radnóti gaan leven in het Nederlands.

Als ik terugdenk aan de vraag die zijn vrouw stelde op hun laatste avond samen – hoe kan hij met dit lichaam verdragen wat hem nog te wachten staat? – dan denk ik dat Miklós zelf op die vraag al jaren eerder antwoord had gegeven, in 1936, toen hij zijn eerste elegie schreef: de ziel kan altijd meer en meer verdragen. Die zin vat samen hoe hij alles onderging: Radnóti was een uitmuntende dichter die ondanks zijn lot tot het einde toe de mooiste details uit het leven bleef opmerken en noteren.

 

  • Lees ook de blogs die Marian van der Pluijm schreef voor Tirade op de site van uitgeverij Van Oorschot. Hierin brengt ze Radnóti, zijn gedichten en de receptie daarvan in verband met het Hongarije van nu.