
On Rereading
Patricia Meyer Spacks
The Belknap Press of Harvard University Press, Cambridge MA/Londen, 2011
Door Jaap Goedegebuure, hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde (UL). Meer over Jaap Goedegebuure bij Nexus.
Je neemt een risico door op latere leeftijd een boek ter hand te nemen waar je als aankomend lezer volledig van in de ban was. Jij bent inmiddels zo veel ouder en wie weet ook wel droever en wijzer. Je hebt weet van de ontnuchtering en desillusies die eigen zijn aan het leven, en je zou dus kunnen weten dat de roman waar je eens warm voor liep, je nu volkomen koud kan laten. Misschien doe je er goed aan te luisteren naar de waarschuwing die Charlotte Mutsaers je bij monde van haar alter ego Rachel Stottermaus geeft: ‘Herlezen, herzien, herijken en herontmoeten, het zijn stuk voor stuk levensgevaarlijke ondernemingen, want het heden bepaalt het verleden, meer nog dan andersom, en op de waarachtige liefdesarmen na, hoewel ik zelfs dáár niet honderd procent zeker van ben, is haast niets gevrijwaard voor het monster van de herbeleving, die er zo zelden een ten goede is.’
Charlotte Mutsaers heeft een zielsgenote in de Amerikaanse emeritus hoogleraar Patrica Meyer Spacks. Die wijdde een heel boek aan het gevaarlijke avontuur dat het herlezen per definitie is. Haar On Rereading verscheen in 2011 en bevat een aantal beschouwingen over het ambivalente weerzien met wat ons ooit dierbaar was, de boeken van onze kindertijd en adolescentie in de eerste plaats. Aan de hand van klassiekers en all time favourites als Alice in Wonderland (1865) van Lewis Carroll, The Wonderful Wizard of Oz (1900) van Lyman Frank Baum en The Catcher in the Rye (1951) van J.D. Salinger voert ze een aantal verkenningen uit, die stuk voor stuk gebaseerd zijn op de confrontatie tussen de herinnering aan paradijselijk leesgenot en de revisie daarvan. Steevast komt ze uit bij de bevinding dat herlezing van een schijnbaar geliefd en vertrouwd boek vrijwel altijd iets anders opleverde dan vooraf verwacht. Romans die tijdens haar adolescentie (we spreken van de vroege jaren vijftig van de vorige eeuw) een welkom object van identificatie vormden, zoals The Catcher in the Rye en Kingsley Amis’ Lucky Jim, hebben al hun glans verloren. Hetzelfde geldt voor Doris Lessings The Golden Notebook, in de jaren zestig een feministisch cultboek zonder weerga. Maar Alice in Wonderland en het complete werk van Jane Austen, Meyer Spacks’ absolute favorieten, hebben de slijtageslag met de tijd doorstaan. Ook zijn er verrassingen die ervoor zorgen dat herlezen verandert in een positieve herwaardering, zoals zich dat bijvoorbeeld voordoet in het geval van Saul Bellows Herzog.
Meyer Spacks wijst niet alleen op de diverse discrepanties tussen oorspronkelijke en latere leeservaringen, ze onderkent ze ook bij zichzelf. Boven alles beseft ze dat elke lezer veel, zo niet alles, van zichzelf in het gelezene spiegelt. Wie terugkeert naar een boek, keert dus terug naar een vroeger ik en gaat daarmee het gesprek aan. Ook maakt ze een terecht onderscheid tussen de professional en de liefhebber, zonder dat ze vervalt in de naïeve veronderstelling dat die twee hoedanigheden keurig van elkaar zijn te scheiden. En ten slotte erkent ze dat haar smaak en haar behoeftes zijn bepaald door haar voorkeur voor de klassieke realistische roman, die in de loop van de achttiende eeuw zijn vorm begon te krijgen en gedurende de negentiende eeuw zijn hoogtepunt bereikte. ‘Realistic novels provide as one of their gifts insight into the workings of ordinary human minds and hearts. The almost universal interest in gossip, with its implicit promise of revealing domestic, political, or social secrets, testifies to widespread desire to know what really goes on behind the scenes – behind any scenes at all. Realistic novels supply the illusion of offering exactly such knowledge. We know that they don’t purport to tell the truth; we may believe nonetheless in the kind of truth only they can tell.’
Een niet te onderschatten gevaar van het herlezen is dat je je achteraf moet schamen voor de slaafse verering die je had voor een boek dat het predicaat literair bij nader inzien nauwelijks waard is, althans niet in de ogen van de elitaire goegemeente van zogenaamde kenners waartoe Meyer Spacks en haar collega’s behoren. Je bent nu eenmaal letterkundige of niet, en dus is het een kwestie van noblesse oblige. Bij die status past het niet om een hoge dunk te hebben van een boek dat als kitsch wordt beschouwd, zoals Gone with the Wind (1936),het fameuze epos over de Amerikaanse burgeroorlog, dat Meyer Spacks op tienjarige leeftijd onder de dekens van haar meisjesbed las, zichzelf bijlichtend met de spreekwoordelijke zaklantaarn.
Meyer Spacks legt er terecht de nadruk op dat een beginnende lezer, die alles nog ontdekken moet, in de eerste plaats zichzelf, totaal niet maalt om stilistische finesse, complexe psychologie en een geraffineerde plot. Jong en onbevangen als je dan nog bent, wil je alleen maar worden meegesleept in het avontuur, ook al blijkt dat achteraf aan elkaar te hangen van clichés en stereotypen. Wanneer je eenmaal ouder, wijzer en ook nuchterder en bedroefder bent geworden, valt de kitsch van je jeugd enkel nog te redden als je er ironie of parodie in kunt vinden. Dat lukt Meyer Spacks niet in haar herlezing van Gone with the Wind, maar wel in het geval van The Golden Notebook.
Met Meyer Spacks besef ik dat het lezen van boeken niet alleen maar ijdelheid is, zoals Prediker leert, maar dat lezen met het aanscherpen van de smaak het genot en de lust verdrijft. Bij E. du Perron vond ik een vergelijkbare observatie, en daarmee wil ik deze bespreking afsluiten. Op 10 september 1928 noteerde hij in zijn Cahier van een lezer: ‘De evolutie van een lezer gaat niet zonder werkelijke verliezen, de kritische zin doodt een genot dat even rijk en warm is als naïef en oprecht. Vandaar ook de dwaasheid wanneer iemand tot in laatste instantie van de voortreffelijkheid van zijn literaire voorkeuren overtuigd zou zijn. Een kritiek van een zekere qualiteit is de aanwijzing van een “intellectueel” voor een andere “intellectueel” tot het smaken van een genot, zoals “wij intellectuelen” plegen te smaken. Dit genot is veredeld, heet het, en wij mogen gerust aannemen, verfijnd; de manier van genieten vooral is er al doende op vooruitgegaan; maar is het genot zelf even zuiver en intens? Geniet ik met een even grote volheid (welke de manier dan ook zij) van mijn Stendhal als die mevrouw van haar Hedwig Courts-Mahler en die moderne jongen van zijn vlieghelden? Ik vrees heel erg van niet. Het is iets ànders, troost ik mij; maar ik ben ook verplicht te erkennen: het is niet meer dàt. De tranen waarmee ik op mijn negende jaar Een Schooljongen las, op mijn zeventiende nog het dagboek van Marguerite in La Dame au Camélias, zijn een halfvergeten en voorgoed verloren geluk.’