Over het wezen van de menselijke vrijheid
F.W.J. Schelling
Vertaald, ingeleid en geannoteerd door Frans Ruiter en Paul Ziche
Boom, 2022
Bestel dit boek via ons partnerprogramma met Athenaeum Boekhandel
Door Sterre Collee, Nexus-redacteur
Friedrich Wilhelm Joseph Schelling wordt in de literatuur over het Duitse cultuurleven van rond 1800 wel aangemerkt als kroonprins of filosofenkoning van de romantische cirkel, maar raakte bij het grote publiek al snel in de vergetelheid. Terwijl iedereen met een beetje belangstelling voor filosofie denkers als Hegel, Spinoza en Kant direct als de groten der aarde herkent, en vermoedelijk ook wel één of twee van hun ideeën grofgehakt op kan dienen, doet de naam Schelling zelden een belletje rinkelen – hooguit als kamergenoot van Hegel aan de universiteit van Jena.
Dit is opmerkelijk gezien de centrale positie die door kenners van de Duits-idealistische filosofie aan hem wordt toegekend binnen de traditie. Specifiek zijn ‘vrijheidsschrift’, Philosophische Untersuchungen über das Wesen der menschlichen Freiheit und damit zusammenhängenden Gegenstände (1809), werd door onder meer Martin Heidegger benoemd als hoogtepunt van het Duits idealisme. De Nederlandse vertaling die afgelopen jaar voor het eerst van dit traktaat verscheen, is dan ook een klein geschenk aan filosofie-lezend Nederland.
Via een zoektocht naar het wezen van de menselijke vrijheid schetst Schelling in een kleine tachtig pagina’s niets minder dan de oorsprong, ontwikkeling en vervolmaking van ‘het Zijn’: van de reële wereld zoals die aan ons verschijnt, en van het ideële dat hierin werkzaam is. Het centrale probleem van de filosofie, aldus Schelling, is een verzoening van de tegenstelling tussen de noodzakelijkheid van een door God ingegeven systeem, en de vrijheid van de individuele mens. Zo raakt een onderzoek naar de menselijke vrijheid automatisch aan de grondbeginselen van een zijnsleer. Dat Schelling de menselijke vrijheid al vroeg in zijn studie karakteriseert als ‘een vermogen tot het goede en het slechte’, maakt het traktaat ten slotte een moreel en religieus geïnspireerd onderzoek naar de mogelijkheid en realiteit van het kwaad in een wereld die door een volmaakte en goedaardige God is geschapen.
Met de behandeling van bovengenoemde thema’s plaatst Schelling zich nadrukkelijk in het filosofische en religieuze debat van zijn tijd. Hij begint zijn tekst door zich expliciet tot onder meer Fichte, Kant, Leibniz en Spinoza te verhouden, meest uitgebreid tot de laatste. Net als Spinoza veronderstelt Schelling een ontologische eenheid – alles is één – die (uiteindelijk) met God samenvalt. ‘In’ God situeren beide filosofen de wereldse dingen: mensen, dieren, planten en andere verschijningsvormen, ‘modi’, lezen we in de Ethica. Maar waar Spinoza die modi als statische, tot in het oneindige gedetermineerde en op zichzelf leven- en identiteitsloze entiteiten beschouwt, is het goddelijke Ene voor Schelling bij uitstek dynamisch en rijkgeschakeerd. Dit dynamische karakter van het Zijn wordt gewaarborgd door de wisselwerking die hij uittekent tussen het reële en het ideële, dat is tussen de natuur en de geest, het particuliere en het universele – door hem begrepen als twee net zo elementaire kanten van dezelfde ontologische medaille.
Die wisselwerking, en de verlevendigende vergoddelijking van de natuur die ermee samengaat, is kenmerkend voor de romantische (natuur)filosofie die voor de meer statische benaderingswijze van de vroege Verlichting een alternatief wilde bieden. ‘De hele nieuwe Europese filosofie’, schrijft Schelling in verwijzing naar zijn voorgangers, ‘heeft vanaf haar begin (met Descartes) het gemeenschappelijk tekort dat de natuur voor haar niet bestaat, en dat het haar aan levende grond ontbreekt’:
Idealisme is de ziel van de filosofie, realisme is haar lichaam: alleen beide samen vormen een levend geheel. De laatste kan nooit het principe leveren maar moet grond en middel zijn waarin het andere zich realiseert, ofwel vlees en vloed krijgt. Ontbreekt aan een filosofie dit levende fundament […] dan verliest ze zich in die systemen waarvan de abstracte begrippen […] in het scherpste contrast staan met de levenskracht en rijkdom van de werkelijkheid.
Om recht te kunnen doen aan de dynamische, diverse en concrete realiteit van het leven dat wij ervaren, zonder daarmee de eenheid en noodzakelijkheid van het goddelijke te ondermijnen, maakt Schelling in zijn vrijheidsschrift het onderscheid tussen het Zijn ‘in zoverre het existeert’ en ‘in zoverre het slechts grond van de existentie is’. Het eerste brengt hij in verband met God als het ideële, geestelijke en universele; het laatste met God als mogelijkheidsvoorwaarde van zichzelf: de reële drager van de idee, ‘de levende grond’, de natuur waarin hij zichzelf kan openbaren en waarmee hij geleidelijk – in de loop van de openbaring – één wordt. Hoewel God als alomvattend wezen zijn grond in zichzelf heeft, valt hij er in beginsel niet mee samen. Alleen in iets dat van zichzelf verschilt, stelt Schelling, kan God zichzelf tot uitdrukking brengen, en ‘In de cirkel waaruit alles wordt, is het geen tegenspraak dat datgene waardoor het Ene voortgebracht wordt, zelf weer door het Ene verwekt wordt.’ Zo hebben de dingen ook los van God – hoewel ze op een ander niveau deel van hem zijn – leven en identiteit: juist in die context weet Schelling een praktisch begrip van de menselijke vrijheid te ontwikkelen, en vervolgens van de mogelijkheid van het kwaad.
Over die technische analyse van filosofische begrippen en structuren schildert Schelling zijn kleurrijke kroniek van het Zijn. In een taal die ontologische principes met religieuze aforismen, en bonte metaforen met wijsgerige argumenten combineert, zien we de donkere, woelende grond als redeloze chaos zijn eigen schepping en verheffing begeren; zien we stralen van licht op de grond neerdalen en verstand zich met verlangen vermengen; het tot een ‘scheiding van krachten’ prikkelen en het leven zoals we dat kennen ter wereld komen – maar niet zonder ‘duisternis [als] noodzakelijk erfdeel’. ‘Alle geboorte’, schrijft de romanticus, ‘is geboorte uit het donker naar het licht’:
de zaadkorrel moet in de aarde verzonken worden en in de duisternis sterven opdat de mooiere lichtgestalte zich opricht en zich ontvouwt in het zonlicht. De mens wordt in de moederschoot gevormd; en uit het donker van het verstandeloze (uit gevoel, verlangen, de vorstelijke moeder der kennis) komen pas de heldere gedachten. Zo moeten we ons dus het oorspronkelijke verlangen voorstellen, hoe het zich naar het verstand keert hoewel het het verstand nog niet herkent […] en zich tastend beweegt als een wiegende, deinende zee.
Schelling neemt zijn lezer mee in een vertoog dat zich, net als het door hem voorgestelde Zijn, langzaam vanuit het donker naar het licht verheft. De tekst leest poëtisch, mystiek, en is behalve een concrete studie naar de menselijke vrijheid en het kwaad, en behalve een reflectie van het filosofische en religieuze debat van de vroege negentiende eeuw, vooral ook een inwijding in het romantische denken dat als een rode draad door de gehele Duits-idealistische traditie heenloopt. Dat maakt het vrijheidsschrift waardevol voor iedereen met interesse in de Duits-idealistische filosofie, maar ook voor iedereen met belangstelling voor bijvoorbeeld de vroeg-twintigste-eeuwse cultuurgeschiedenis en de modernistische kunsttheorie, of de hedendaagse ecologiekritiek, waarbinnen het romantische denken een centrale rol blijft spelen.
De tekst is prachtig vertaald door cultuurhistoricus Frans Ruiter en filosofiehoogleraar Paul Ziche, die met hun zorgvuldige oog voor het oorspronkelijke Duits en de vele verscheidene connotaties en taalregisters die daarbij horen, hun uiterste best doen Schellings inwijding van de lezer te doen slagen. Waar mogelijk bieden ze een helpende hand, met een heldere inleiding, uitgebreid notenapparaat en grondig glossarium waarin de belangrijkste thema’s en begrippen uit het traktaat op een inzichtelijke manier worden toegelicht. Zo maakt de uitgave het denken van een kernfiguur uit de moderne westerse wijsbegeerte een stukje toegankelijker, en de tegenwoordigheid van een veelzijdige filosofische traditie in het Nederlandse taalgebied een stukje rijker.