
Pier en oceaan
Oek de Jong, Pier en oceaan
Oek de Jong, Wat alleen de roman kan zeggen
Atlas Contact, Amsterdam, 2013
Door Jesse van Amelsvoort, literatuurwetenschapper en redacteur
In november 2013 vond in Utrecht een symposium, gewijd aan het werk van Oek de Jong, plaats. Binnen deze lezingenserie, waarin eerder aandacht was voor Arnon Grunberg, Rutger Kopland en Willem Jan Otten, was De Jong een goede keus. De dag, gevuld met lezingen van academici en collega-auteurs, was de bekroning van een mooi jaar voor de schrijver. In 2013 verschenen Pier en oceaan, De Jongs vierde en meest complexe roman, die tot op heden bekroond is met drie literaire prijzen, en het essay Wat alleen de roman kan zeggen, het vijfde en voorlopig laatste deel in de reeks ‘Over de roman’, waarin eerder A. F. Th. van der Heijden, Connie Palmen, Bas Heijne en Marcel Möring bijdragen verzorgden.
De Jong heeft een zekere status binnen de Nederlandse literatuur, die voor de gewone lezer wellicht niet helemaal overeenkomt met zijn literaire productie. In 1979 brak hij door met de roman Opwaaiende zomerjurken, die meer dan enige andere roman het gevoel van een generatie wist vast te leggen. Daarna verschenen de romans Cirkel in het gras (1985) en Hokwerda’s kind (2002), afgewisseld met de publicatie van verhalen en essays. Ondanks deze geringe productie, zeker in vergelijking met het oeuvre van generatiegenoot Van der Heijden, geldt De Jong als een van de meest vooraanstaande romanciers van het Nederlands taalgebied. Pier en oceaan onderstreept deze reputatie.
De roman gaat over de jeugd van Abel Roorda, een jongen die in veel opzichten op zijn schepper lijkt. Hij groeit op in een gereformeerd gezin in Friesland en Zeeland in de vroege tweede helft van de vorige eeuw. Langzaam zien we Abel veranderen in een puber en daarna in een voorzichtig volwassen man, wiens leefwereld zich steeds verder verwijdert van die van zijn ouders. Hij wil weg uit de provincie; Amsterdam is het doel, daar zal hij zijn schrijverschap vinden. Het geloof van zijn ouders is de voedingsbodem voor dit schrijverschap en de verbeelding van de jonge Abel, die zich regelmatig verplaatst in verhalen uit de Bijbel, vooral uit het Oude Testament.
Pier en oceaan doet daarin denken aan Hugo Claus’ Het verdriet van België, een vertelling van de vroegste stappen die Louis Seynaeve, een alter ego van Claus, zet op het pad naar een later schrijverschap. Net zo staat De Jongs roman in toenemende mate in het licht van Abel Roorda’s toekomstig schrijverschap – zijn roeping, zoals De Jong het tijdens het symposium in Utrecht verwoordde. Waar Louis’ fantasie en verbeelding gevoed worden door zijn er lustig op los liegende familie, vindt Abel inspiratie in de geloofsverhalen.
Daarmee is Pier en oceaan waarschijnlijk De Jongs meest bijbelse roman. Oek de Jong heeft zich dan wel ontworsteld aan het protestantisme, maar de zoektocht naar betekenis in het leven heeft hij nooit achter zich gelaten. Dit motiveert veel van zijn werk, zijn essays meer nog dan zijn romans. In de bundel Een man die in de toekomst springt (1998) schrijft hij over de rol van mystiek in het werk van auteurs zoals Eckhart, Gorter en Van Ostaijen. In zijn meest recente essay over de roman als literaire uiting duikt ook een mystiek element op: de epifanie. Dit is voor De Jong ‘het moment waarop de roman zijn hoogste of juist diepste punt bereikt.’ Als voorbeeld citeert hij uit Dostojevski’s Misdaad en straf: als Raskolnikov een blik werpt op het meisje Masja, wordt zijn hart ‘doorboord’. Naar dit ene moment heeft Dostojevski de hele roman toegeschreven – en daar is het dan.
Naar dit soort momenten werkt De Jong zelf ook toe. In die zin fungeert Wat alleen de roman kan zeggen als zijn poëtica, als uitleg bij zijn manier van schrijven en zijn idee van het schrijverschap. Het essay is echter ook bedoeld als beschouwing over de plaats en functie van de roman in deze tijd. Het werk kent daardoor twee gedachten. Aan de ene kant presenteert het de rol van de roman in deze tijden: wat is het dat alleen de roman zeggen kan? Aan de andere kant biedt het een raamwerk waarin De Jongs eigen romans begrepen kunnen worden. Gelukkig liggen deze twee gedachten in elkaars verlengde. Het merkwaardige is dan ook dat de beschouwing over de rol van de roman minder goed gelukt is dan het onder woorden brengen van De Jongs poëtica.
Wie de cultuurbeschouwingen de laatste tijd gevolgd heeft, zal het niet ontgaan zijn dat het ‘tijdperk van de televisieserie’ geregeld aangekondigd wordt. Televisieseries nemen snel in populariteit toe en krijgen meer waardering; niet langer zijn de Emmy Awards, de belangrijkste Amerikaanse prijzen voor televisieprogramma’s, een ondergeschoven kindje. Meer en meer bekende acteurs spelen in hoogwaardige series. In De Jongs visie vormt de ontwikkeling van de oprukkende beeldcultuur de grootste bedreiging voor de roman. Door de complexiteit van de verhalen en het sterke acteerwerk wordt het traditionele romanpubliek verleid het boek naast zich neer te leggen en achter een scherm plaats te nemen. Bijkomend voordeel is dat de kijker meer waar voor zijn geld krijgt: tien uur televisiekijken staat gelijk aan meer verhaal dan tien uur een roman lezen. Dit is meteen een belangrijke nuance die De Jong in zijn betoog aanbrengt: het is niet de roman die op sterven ligt, maar de lezer. Er wordt nog volop geschreven, maar wie gaat dat allemaal lezen?
Voor een antwoord op deze ontwikkeling onderzoekt De Jong allereerst de vraag wat de roman nu precies doet of zeggen kan. Waarin onderscheidt de roman zich van andere media, die ook verhalen vertellen? Voor De Jong ligt het antwoord in de traditie van de realistische roman, die sinds lange tijd dominant is. In een roman wordt de binnenwereld van een personage zo breed en realistisch mogelijk verkend. In de geschiedenis van de roman, zo interpreteert De Jong, wordt constant gepoogd steeds verder door te dringen tot en woorden te geven aan wat hij ‘het intieme’ noemt. ‘Intimiteit is het meest nabije,’ schrijft hij, ‘maar in de literatuur is het lange tijd min of meer onzichtbaar gebleven.’ Bij een moderne meester zoals Flaubert wordt in zijn werk bijvoorbeeld de seksuele daad niet beschreven, maar gesuggereerd, omdat de zeden hem hiertoe dwongen.
Het hoogtepunt van de romankunst bereikte James Joyce in zijn roman Ulysses (1922). In deze roman, die een dag uit het leven van Leopold Bloom beschrijft, wordt virtuoos een aantal van de meest intieme aspecten van ons leven beschreven, zoals de stoelgang en menstruatie. Hiermee wordt duidelijk dat Oek de Jong ‘het intieme’ breed gebruikt, niet puur romantisch. Stapje voor stapje doorbreken romanschrijvers taboes; zo dringen zij steeds verder door in het leven van de mens. In Een man die in de toekomst springt noemt De Jong dit ‘naaktheid’: ‘Ik verlang van een roman dat hij door zijn verhaal en door de kracht van zijn vormgeving […] terugleidt naar iets […] dat ik maar een naaktheid noem, een echtheid.’ Het perspectief is dat van het observerende, denkende individu, wiens binnenwereld de roman verkent. Een film kan een huilend personage tonen, een acteur kan gedachtegangen suggereren, maar alleen een roman kan de overwegingen tonen die leiden tot de gewenste echtheid.
Door trouw te blijven aan deze realistische traditie, waartoe De Jong ruimdenkend ook Franz Kafka rekent, kan de roman overleven in het tijdperk van de televisie. Het is lovenswaardig dat De Jong optimistisch blijft en niet vervalt in cultuurpessimisme. Dat is al te vaak een gemakkelijk ingenomen en weinig onderbouwde positie, die erop neerkomt dat de drager van die pessimistische gedachten geen aansluiting meer voelt met de moderne tijd. In zo’n geval is angst een slechte raadgever. In zekere zin heeft Oek de Jong gelijk: in een eerder deel van de essayreeks schreef Bas Heijne dat de roman in de tijd van Couperus ook al doodverklaard werd. Zie wat er sindsdien gebeurd is!
Toch blijft de argumentatie in Wat alleen de roman kan zeggen gebrekkig. Zo wordt nergens ingegaan op de aanwezigheid van e-readers en e-books, waardoor in de VS miljoenen nieuwe lezers ‘gecreëerd’ zijn. Dit voorbeeld toont ook dat de tegenstelling tussen een lees- en beeldcultuur, die De Jong her en der suggereert, niet zo eenduidig is. Een andere vraag is of het (korte) verhaal niet aan populariteit zou moeten winnen als gevolg van de vluchtigheid van het internet en de uitwerking die deze vluchtigheid lijkt te hebben op onze hersenen. Bij die vraag blijkt opeens dat De Jong in zijn essay geen aandacht besteedt aan andere literaire vormen, zoals het verhaal, poëzie en drama.
Van problematischer aard vind ik echter de geschetste geschiedenis van het genre, die bijna geheel uit blanke mannen bestaat. Zij luisteren naar namen als Gustave Flaubert, Lev Tolstoj, Marcel Proust en James Joyce en zijn giganten waar geen romanschrijver omheen kan. Om hen alle definitiemacht toe te schrijven, gaat echter te ver. Er is enige aandacht voor Marguerite Yourcenar, maar Jane Austen en Virginia Woolf komen er bekaaid af met slechts één verwijzing. Andere canonieke vrouwelijke auteurs, zoals Emily Brontë en George Eliot, worden niet eens genoemd. Wat alleen de roman kan zeggen komt natuurlijk voort uit De Jongs eigen leesvoorkeuren, maar feit blijft dat een hedendaagse romangeschiedenis, hoe beknopt ook, aandacht aan hen moet besteden.
Het ontbreken van andere postkoloniale auteurs dan J. M. Coetzee vormt een tweede gebrek. Hoe past Toni Morrisons Beloved (1987) bijvoorbeeld in De Jongs geschiedenis en welke rol spelen jonge hedendaagse auteurs zoals Zadie Smith en Chimamanda Ngozi Adichie in de literaire cultuur? Alle drie beschikken zij over een gedegen kennis van de (Europese) romantraditie, die zij verbinden met de moderne wereld. Een andere schrijver is de Zuid-Afrikaanse Marlene van Niekerk, wier epische roman Agaat (2004) kan wedijveren met bijvoorbeeld het beste werk van haar landgenoot Coetzee. Of neem de verhalenbundel De sneeuwslaper, enkele jaren geleden in vertaling verschenen, waarin zij op ingenieuze en doorwrochte wijze op de literatuur reflecteert.
Het moge duidelijk zijn dat ik De Jongs antwoord op de vraag naar de toekomst van de roman niet op alle vlakken overtuigend vind. Wat alleen de roman kan zeggen overtuigt daarentegen wel wanneer De Jong het over zijn eigen werk heeft. Het essay is in dezelfde periode ontstaan als Pier en oceaan. De roman brengt de regels van het essay als het ware in praktijk. Het ene boek wordt zo een companion piece bij het andere.
De Jongs proza is zintuiglijk en gevuld met beelden. Daarom is hij momenteel een van de beste romanciers in ons taalgebied: als enige weet hij over te brengen hoe het voelt om in het gras iets kleins te bestuderen, terwijl je je nog vagelijk bewust bent van de wind in je haren, de geur van de zee achter de dijken en de zon op je huid. De passage uit Opwaaiende zomerjurken waarin de jonge Edo Mesch bij zijn moeder achterop de fiets zit en haar jurk ziet opwaaien, is zo’n scène. Het beeld krijgt een mystiek aura, waardoor het zo veel groter wordt dan alleen een paar opwaaiende jurken: het wordt een symbool van vrijheid en ongebondenheid. De kracht van De Jong is dat hij dit soort symbolen en de betekenis die zij dragen herkent, maar zelf ook niet helemaal begrijpt. Daardoor blijft zijn uitleg genuanceerd. Het einde van Pier en oceaan is zo’n betekenisvol moment; wat het dan precies betekent, mag de lezer invullen.
De titel van de roman, ontleend aan een schilderij van Piet Mondriaan, is ook zo’n beeld. Het water – en de oceaan, als overtreffende trap – staat symbool voor geluk; het geluk dat zowel Abel als zijn moeder Dina zoeken. Zij verlangen naar een ander leven, zij zoeken het geluk elders. De pier moet dan gezien worden als een menselijke constructie om dat geluk te vinden. Het strand, waar veel cruciale scènes zich afspelen, is dan een plek waar verlangen en vervulling samen komen, waar het grote verlangen van de hoofdpersonages een uitweg kan vinden. En tegelijkertijd vormen de pier en oceaan een erotisch beeld, een hint naar seks.
Meer nog dan Claus moeten Prousts À la recherche du temps perdu en Vestdijks Anton Wachter-boeken genoemd worden als De Jongs inspiratiebronnen. Hij plaatst zich met deze roman op voortreffelijke wijze in de traditie van de bildungsroman. Tegen de achthonderd pagina’s sensitief en zintuiglijk proza van dit boek kan geen enkel essay op: onbegonnen werk. Pier en oceaan is de kroon op De Jongs werk tot nu toe.