Critical Views
Teresa Stojkov (red.)
Townsend Papers in the Humanities, University of California, Berkeley, 2011
Vertaling uit het Hongaars door Györgyi Dandoy
Door László Földényi, hoogleraar kunsttheorie aan de academie voor theater en film in Boedapest. Meer van László Földényi bij Nexus.
De zowel thematisch als methodisch zeer uitvoerige bundel Critical Views: Essays on the Humanities and the Arts, samengesteld door en onder redactie van Teresa Stojkov, biedt een ruime selectie colleges en openbare gesprekken, die georganiseerd werden door het Doreen B. Townsend Center for the Humanities van de University of California, Berkeley. De bundel verscheen in 2011, maar de teksten stammen uit de periode tussen 1994 en 2002; zelfs de recentste verhandeling gaat tien jaar terug in het verleden. Bovendien is het politiek en economisch evenwicht in de wereld tussen 1994 en 2002 grondig veranderd. Als we daarbij optellen dat de uiteenzettingen thematisch behoorlijk van elkaar verschillen (van het multiculturalisme via de bekering van Descartes en het levensverhaal van Isaiah Berlin tot aan het effect van cannabis op het bewustzijn), de auteurs uit veel verschillende disciplines afkomstig zijn (van een filosoof en een historicus via een schrijver en een fotograaf tot aan een operaregisseur en een architect), dan rijst de terechte vraag welk concept aan deze anthologie ten grondslag ligt.
De gemeenschappelijke noemer die ik bij lezing bij elke auteur kon ontwaren, was de soms verborgen, maar soms juist openlijk kritische houding ten opzichte van de beschaving van onze tijd. Elk stuk handelt over een ander aspect van de westerse cultuur, maar wat ze met elkaar gemeen hebben, is dat ze het onderwerp cultuur in een breder verband onderzoeken. Vraagstukken over moraal, verantwoordelijkheid, opvoeding, zelfkennis en zelfreflectie komen keer op keer terug. En keer op keer worden ze opgeworpen als gezichtspunten waarvan het opmerkelijk is dat ze in onze huidige wereld ontbreken. Dit was in 1994 al voelbaar, maar werd in de periode tot 2002 steeds duidelijker. De bundel lijkt een indirect antwoord op de diepe crisis die ergens in de jaren ’70 van de vorige eeuw aanving. Het belangrijkste symptoom ervan was de tendens van de economie zich onafhankelijk te maken van de politiek, waardoor kwesties met betrekking tot de morele en ethische verantwoordelijkheid steeds verder gereduceerd werden tot louter sentimentalisme. Hiermee kreeg het allesoverheersende bij elkaar graaien van snelle winsten vrij spel, waardoor de maatschappelijke ongelijkheid mondiaal dramatisch toenam (in de bundel toont de Braziliaanse fotograaf Sebastião Salgado overtuigende bewijzen van de manifestatie ervan wereldwijd), de groei van de migratie de tot dan toe overwegend homogene maatschappijen confronteerde met het probleem van het multiculturalisme (dit is het onderwerp van het inleidende essay door Kwame Anthony Appiah) en de cultuur op spectaculaire wijze haar maatschappelijk relevante rol verloor, om zich vervolgens om te vormen tot amusementsindustrie (Arthur Danto, Peter Sellars, J.M. Coetzee en Ivan Klíma wijden – elk belicht andere verbanden – hun essay aan dit onderwerp).
De meeste van de bijdragen aan deze bundel delen het – soms uitgesproken, soms impliciete – standpunt dat het uit het oog raken van basiscriteria als morele verantwoordelijkheid, zelfbeheersing, algemeen belang en welzijn het grootste gevaar voor onze beschaving vormt. In zijn boek Ill Fares the Land (2010) toont Tony Judt nauwkeurig aan hoe geld, winst en materieel rendement vandaag de dag als exclusieve maatstaf gelden. Niet alleen in de banksector en niet uitsluitend in het leven van alledag, maar ook op het gebied van de cultuur. ‘As recently as the 1970s, the idea that the point of life was to get rich and that governments existed to facilitate this would have been ridiculed: not only by capitalism’s traditional critics but also by many of its staunchest defenders […] Today’s schoolchildren and college students can imagine little else but the search for a lucrative job.’ Deze gedachte, zelfs onuitgesproken, dient voor de meeste auteurs van de bundel als leidraad. Het radicaalst is Peter Sellars in zijn formulering: ‘The ideal preparation for democracy is not the awareness of how business works’ (57), om er later nog aan toe te voegen: ‘The universe isn’t just random; there are ethical considerations. For if this life is about a human being’s moral progress, then utilitarian concerns are second to ethical questions. Talking about that in the high capitalist state is not often permitted.’ (73) Sellars klaagt terecht dat de kunst in onze tijd (en dit zegt hij in 1997!) elke existentiële diepte mist en niet meer voorstelt dan slechts het dessert.
Wat valt hier tegen te doen? Sellars is geen politicus, geen econoom, geen invloedrijke zakenman – hij heeft geen instrument in de hand waarmee hij de steeds nauwer wordende ruimte die cultuur in onze maatschappij inneemt, zou kunnen verbreden (hij heeft zelfs geen inspraak in de instandhouding van de National Endowment for the Arts). De enige mogelijkheid die hij heeft, is zich bezig te houden met thema’s van maatschappelijke relevantie, die tot diepgaand strategisch denken aansporen. Met andere woorden: hij heeft het soort kunst voor ogen, dat tot de jaren ‘60 nog vanzelfsprekend was in zowel Europa als in de Verenigde Staten – en deze kunst werd in onze tijd (in 2012 nog meer dan in 1997) vervangen door aan de lopende band vervaardigde kunst. In plaats van het kritische kunstwerk is het te volgen voorbeeld het gestroomlijnde kunstwerk geworden.
De Tsjechische schrijver Ivan Klíma werpt terecht de vraag op van de verantwoordelijkheid van de alles omspannende massamedia: ‘The mass media make a cliché of everything that is shocking, everything we might consider to be substantial in our history.’ (126) En het publiek, op zijn beurt, identificeert deze clichés met de geschiedenis, en in zijn ijver de ingewikkelde processen op kitscherige wijze tot één dimensie terug te brengen, gehoorzaamt het, zonder zich daarvan bewust te zijn, die allesoverheersende logica die in onze tijd alles gereduceerd heeft tot snelle winstgevendheid en makkelijke consumptie.
Wat valt er te doen in een wereld waarin het technocratisch pragmatisme en de tirannie van de economie alles beheersen? Het antwoord, op grond van deze bundel: men moet koppig vasthouden aan het beschavingsideaal van de Verlichting, als een romanticus blijven geloven in persoonlijke roeping en zelfs tot in het absurde blijven vertrouwen op de kracht van de opvoeding en het goede voorbeeld. Ook Appiah heeft vertrouwen in de kracht van onderwijs: via de opvoeding is het mogelijk de jonge generaties zo ver te krijgen dat ze op hun eigen identiteit reflecteren, dat ze een complexe denk- en zienswijze ontwikkelen. Een politieke cultuur kan namelijk alleen ontstaan als de deelnemers in staat zijn in breder verband te denken; een verband waarin economie en winst geen exclusieve standpunten zijn, maar punten van overweging van aan alle andere gelijke punten waarde. In zijn analyse van de bewustzijnsveranderende werking van cannabis werpt Michael Pollan op dat, terwijl de wetenschap op allerlei kwesties een antwoord biedt, filosofen en dichters veel diepere inzichten kunnen overbrengen (222) – vasthoudend aan de tweehonderd jaar oude uitspraak van Shelley, waarvan de geldigheid niet veranderd is, dat dichters ’s werelds niet erkende wetgevers zijn. In zijn stuk over de laatste levensjaren en het overlijden van Isaiah Berlin maakt Michael Ignatieff de lezer attent op de diepe verbanden van Berlins levensbeginselen en zijn filosofie, waarmee hij een persoonlijk voorbeeld presenteert als iets wat als universele maatstaf kan dienen. Naar aanleiding van Descartes’ bekering volgt Anthony Grafton het ontstaan van de moderne persoonlijkheid op de voet – en wijst op de complexiteit die, als een door erfenis verkregen traditie, zonder uitzondering in elk mens schuilt. In verband met het Vietnam Veterans Memorial in Washington D.C. werpt Maya Lin het probleem van zien en voelen op: hoe kan iets abstracts (een abstract getal, de anonieme massa van de doden) voor de zintuigen waarneembaar worden gemaakt? Met andere woorden: op welke manier kan de mens zijn individualiteit bewaren tegenover de hem bedreigende algemeenheid?
De essays van de bundel zijn ontstaan tussen 1994 en 2002. Sindsdien zijn er veel dingen veranderd. Het afgelopen decennium heeft de verwachtingen die in de afzonderlijke stukken werden verwoord, niet waargemaakt. In 1994 heeft Appiah er nog vertrouwen in dat ‘ethnic identities cease to be unreflective’, wat de voorwaarde is voor een gezonde multiculturele politiek. Heden ten dage, in 2012, is deze hoop steeds verder geslonken: het probleem van de migratie en de wereldwijd luider wordende nationalistische retoriek heeft niet geleid tot wat Appiah aldus verwoordt: ‘a shared commitment to certain forms of social behaviour’ (48), maar in plaats daarvan tot een steeds luidruchtiger fundamentalistische en neofascistische retoriek overal ter wereld, tot een geestelijke burgeroorlog. Toen Mike Davies de catastrofeliteratuur over de ondergang van San Francisco analyseerde, kon hij niet vermoeden dat 11 september 2001 elke literaire voorstelling te boven zou gaan. Arthur Danto zag in het proces van globalisering van de kunsten in het jaar 1997 nog veel positieve trekken: ‘The art world is a model of a pluralistic society, in which all disfiguring barriers and boundaries have been thrown down.’ (115-6) Maar nu is het duidelijk geworden dat de kunstwereld geen voorbeeld (en daarmee een alternatief) biedt, maar daarentegen gehoorzaamt aan hetzelfde zakenbeleid dat existentieel belangrijke standpunten ook op alle andere gebieden ondergeschikt maakt aan de amusementsindustrie. In 1998 citeert Ivan Klíma de opmerking van Philip Roth over de jaren ’70, waarin in Amerika ‘everything goes and nothing matters’, in Tsjechië echter ‘nothing goes and everything matters’ (123) nog instemmend, hoewel de waarheid ervan in 1998 ook al twijfelachtig was. Vandaag, in 2012, houdt deze uitspraak zeker geen stand meer – niet slechts in Tsjechië, maar nergens in Oost-Europa.
De neoliberale economische politiek lijkt wereldwijd te zegevieren; op veel plaatsen gaat dit hand in hand met de steeds agressiever naar rechts verschuivende politiek, vaak gepaard met neofascistische retoriek. Er lijkt een nieuwe wereld aan het ontstaan te zijn, die we in zijn volledigheid nog niet kunnen overzien. De vraag is of we voldoende zijn toegerust met een nieuw mensbeeld om deze wereld het hoofd te bieden. Schijnbaar niet. Zoals Coetzee in deze bundel schrijft: wat het verleden betreft, beschikken we wel over gezamenlijke herinneringen, maar met betrekking tot de toekomst bestaat zoiets niet. De bundel Critical Views: Essays on the Humanities and the Arts verdedigt, net als elke soortgelijke onderneming, een positie uit het verleden. Dit is wat de bundel sympathiek maakt, een voorbeeld om na te volgen. En ook hoopvol, ondanks alle tegenargumenten. Het is nog geen enkel tijdperk gelukt om de humaniora en de kunsten op te doeken. Waarom zou ons tijdperk daar wel in slagen?