Richard Wagner
Rüdiger Jacobs
Ares Verlag, Graz, 2013
Door Emanuel Overbeeke, musicoloog
Richard Wagner was componist, ideoloog, dirigent, rokkenjager en vorstenverslinder – om slechts een paar kanten te noemen. De aspecten hebben met elkaar te maken, maar zijn tot op zekere hoogte ook los van elkaar te denken. Dat laatste heeft niet alleen Wagners receptiegeschiedenis tot nu toe overduidelijk laten zien, het is ook een motto in dit Wagnerjaar. Het boek Richard Wagner, Konservativer Revolutionär und Anarch. Kritik von Staat und Gesellschaft aus der Sicht eines ‘Unpolitischen’ van Rüdiger Jacobs, een van de vele boeken over Wagner die dit jaar in Duitsland zijn verschenen, is de handelseditie van een deel van Jacobs proefschrift en handelt vrijwel uitsluitend over de geschriften van Wagner. Dat hij die geschriften nauwelijks verbindt met de muziek, alsof die een terloops aanhangsel of voorbeeld is van zijn gedachtegoed, is niet het enige opmerkelijke aan dit boek. Jacobs behandelt Wagner als een serieuze, gekwalificeerde denker die zich wil verhouden tot zijn belangrijkste Duitse voorgangers (buitenlanders spelen nauwelijks een rol) en gedraagt zich daarbij als de jurist die hij primair is: sluitende redeneringen en bewijzen waarbij de logica en het idee zwaarder lijken te wegen dan tastbaar bewijs. Het boek lijkt daardoor meer een traktaat dan een verhandeling over muziek. Opvallend is ook dat Wagners teksten in Jacobs’ boek amper aan bod komen. Ook al is het een lijvig boek over andermans geschriften, het aantal citaten uit die geschriften is klein en de citaten zijn vaak kort. Leest men echter die citaten, dan wordt die houding enigszins begrijpelijk: Wagners teksten zijn verre van duidelijk en het is geen toeval dat de exegeten onderling zeer van mening verschillen over de betekenis ervan – en dat diverse Wagnerkenners besloten het accent te verleggen van de ideologie naar de muziek.
Jacobs’ betoog komt kort gezegd hierop neer: Wagner was een onpolitiek kunstenaar. De politiek diende de kunst en niet andersom. Wagners ideale kunst was weliswaar Duits, maar Duits was voor hem geen nationaal, maar een cultureel begrip. Wie twist over de vraag of Wagner maatschappelijk gezien meer progressief of conservatief was, miskent Wagners intenties. Dicht bij de kern van Wagners denkbeelden kwam volgens Jacobs Thomas Mann, eerst in zijn boek Betrachtungen eines Unpolitischen (1918) en daarna in zijn lezing Richard Wagner und ‘der Ring des Nibelungen’ (1938), waarin Thomas Mann onder meer stelt: Wagner stond voor de Duitse geest, niet voor de Duitse natie. Elke discussie over Wagners relatie met het politiek nationalisme in Duitsland in de jaren rond de Duitse hereniging en in de Hitler-tijd is daarmee wat Jacobs betreft irrelevant geworden. (‘Rechtse Wagnerinterpretaties’, zoals die van Hans von Wolzogen en Houston Stewart Chamberlain, en ‘linkse’, zoals die van Adorno en het gesmade slot van Die Meistersinger, zijn bij Jacobs vrijwel afwezig, alsof Wagner er soeverein boven lijkt te staan.) Omdat Jacobs in goed gezelschap verkeert (Thomas Mann staat gelukkig niet alleen, zeker niet na de Tweede Wereldoorlog, toen dit argument een middel werd in de poging Wagner te denazificeren en hem daarmee weer acceptabel te maken), wil ik zijn ideeën serieus nemen. Geleerd en indrukwekkend is zijn boek zeker, maar het leert ons meer over Jacobs dan over Wagner.
Jacobs’ standpunt, hoe interessant ook, lijkt mij alleen houdbaar als men Wagner wil of denkt te kunnen ontdoen van zijn receptiegeschiedenis. En wellicht is Jacobs’ boek een poging om Wagner langs deze weg te zuiveren van (in de ogen van de auteur) latere misvattingen, precies zoals sommige musicologen na 1945, met name Carl Dahlhaus, Wagner wilden zuiveren door zich te richten op zijn muziek in plaats van op zijn ideologie dan wel op de rechtse interpretatie van zijn ideologie.
Het standpunt is bovendien in mijn ogen alleen verdedigbaar als men Wagners geschriften ook loskoppelt van zijn persoon. Wagner verkeerde graag te midden van de machtigen en rijken der aarde, die hij eerst met vele sympathieke en onsympathieke gebaren naar zijn hand zette, om niet te zeggen soms in moeilijkheden bracht. Dat die vorsten en weldoeners hem desondanks vaak trouw bleven, zegt niet alleen veel over die vorsten en weldoeners, maar ook over de componist die kennelijk ondanks zijn apolitieke opvattingen deze machthebbers bleef bezoeken en belagen met zijn artistieke wensen, die hij zonder de politiek niet kon realiseren. Macht werkt kennelijk even erotiserend als de kunst van deze componist. Als de geschriften Wagners idealen beschrijven, dan illustreert Wagners biografie dat hij uitstekend kon leven met het verschil tussen theorie en praktijk, en dat hij even goed en schaamteloos kon dromen als in de realiteit verkeren.
Als dit boek in een traditie staat, dan is het die waarin aspecten van de man, zijn werk en zijn ‘postume leven’ belangrijker zijn dan de poging tot synthese. Vanuit welk onderdeel men ook de stap maakt naar ‘de gehele persoonlijkheid’, iedereen stuit op het feit dat Wagner moeiteloos zaken kon verenigen die velen, vanuit welk standpunt ook, onbegrijpelijk of onverenigbaar achtte. En omdat weinigen met die innerlijke tegenstrijdigheid kunnen of willen leven (tot de uitzonderingen behoren vooral die slachtoffers van het nazisme bij wie dit slachtofferschap geen enkele afbreuk deed aan hun liefde voor Wagners muziek, bijvoorbeeld Thomas Mann en Hans Mayer), vluchten velen in de studie van één aspect, hoe men daar ook naar kijkt. Of Jacobs ook om deze reden zich beperkt tot dit ‘detail’, meldt hij niet. En zijn visie is meer dan een herhaling van de geschriften van Thomas Mann die wel een canonieke status hebben, maar pas lang na 1945 navolgers kregen. Jacobs werkt uit wat Mann aanstipt; Jacobs moet het hebben van zijn logica en een omgevallen boekenkast, Mann meer van zijn stijl. Aan de kernvraag bij Wagner (hoe omgaan met zijn ambivalentie) komt ook Jacobs niet toe, al was dat ook niet zijn streven. Hopelijk verlangen andere Wagner-auteurs daar dit jaar wel naar.