Rilke en de wijsheid
Jan Oegema
Prometheus, 2021
Door Florian Jacobs, filosoof en dichter
Deze bespreking verscheen eerder in iFilosofie
Rilke en de wijsheid, het nieuwste boek van letterkundige en hovenier Jan Oegema, is een onderhoudend geschreven essay over het leven en de werken van de Europese dichter. Met Oegema’s kennis is weinig mis, en hij kan schrijven bovendien. Zijn poging om het doen en laten van Rainer Maria Rilke (1875-1926) te benaderen volgens een ‘leraar-leerlingrelatie zoals die zich laat afleiden uit spirituele tradities’ komt evenwel geforceerd over. Zijn studie is op zijn best als hij de wijsheid van Rilke onbevooroordeeld bespreekt.
Vanaf de eerste pagina van Rilke en de wijsheid zet Oegema de speelse toon. Hij schrijft in een directe stijl en richt zich steeds informeel tot de lezer. Zelden ben ik zo veel stopwoordjes, tussenwerpsels en imperatieven in non-fictie tegengekomen. Oegema’s proza is even wennen, maar is bepaald niet vervelend: hij schrijft alsof hij tegen je praat zonder je ergens van te willen overtuigen. Het resultaat is een essay vol zijpaadjes dat geen moment verveelt. Zeker als de thematiek ijle diepten in dreigt te duiken, een neiging waaraan Rilke zich regelmatig overgeeft, is Oegema’s schrijfstijl zonder poespas een verademing: hij hanteert een taal die de lezer steeds erbij betrekt. In zijn boek is een sympathieke spreker aan het woord.
Wat ook enige gewenning vraagt, is Oegema’s centrale thema: de leraar-leerlingrelaties van Rilke. Oegema maakt hierbij gebruik van drie fases die hij ontleent aan spirituele tradities: grof gezegd vindt de leerling in fase 1 een meester, onderwerpt de leerling zich in fase 2 aan de leer van de meester en ontwikkelt de leerling in fase 3 een eigen wereldbeeld. Oegema schetst het leven en werk van Rilke losjes aan de hand van deze fases. Daarbij verhult hij aan het begin van zijn boek niet dat hij een meer algemeen doel nastreeft: het verrijken van de literatuurwetenschap en esthetica met ‘een nuchtere theorie van transmissie’. Transmissie – Oegema verontschuldigt zich voor het lelijke woord – houdt zoiets in als ‘overdracht van wijsheid plús het ongrijpbare element in die overdracht, datgene wat zich aan objectieve beschrijving onttrekt’.
Een vernauwende theorie
We gaan het dus hebben over overdracht van wijsheid, toegespitst op Rilke: de wijsheid die Rilke opdoet en de wijsheid die Rilke doorgeeft. Een transmissietheorie toevoegen aan de literatuurwetenschap en esthetica is een alleszins nobele onderneming en iedere theorie kan empirisch onderzoek gebruiken ter ondersteuning en verheldering. Gaandeweg het lezen bekroop mij echter het gevoel dat Oegema misschien beter een keuze had kunnen maken tussen wijsheidsoverdracht en Rilke, in plaats van de twee bij elkaar te brengen in één boek. Om wijsheid en Rilke te combineren permitteert Oegema zich immers enkele aannames waarop wel wat aan te merken valt. Ik beperk me tot de drie die me het meest twijfelachtig voorkomen: 1) Er bestaat wijsheid die sommigen, ‘leraren’, in pacht hebben en overdragen aan anderen, ‘leerlingen’, die ernaar op zoek zijn; 2) Rilke ontwikkelde zich aan de hand van ‘tegenpolen’ zoals Lou Andreas-Salomé en Auguste Rodin aan wie hij zich enige tijd onderwierp en die hij vervolgens minder nodig had; 3) Rilke bezat een ‘charisma dat niet minder raadselachtig is dan dat van Socrates’ (of van Eckhart, die Oegema ook noemt) dat hem in staat stelde om zelf de rol van leraar op zich te nemen. Op zichzelf zijn deze aannames niet onjuist, maar ze vernauwen Oegema’s blik dermate dat zijn boek regelmatig geforceerd en zelfs incorrect overkomt.
Aanname 1 veronderstelt een wereld die bestaat uit wijsheidszoekers en wijsheidsbezitters. We kunnen de periode waarin Rilke zich ontwikkelde aan de hand van nauw contact met Salomé en Rodin, grofweg zijn twintiger jaren, karakteriseren als zijn wijsheidszoektocht aan de hand van deze twee, maar daarmee laten we allerlei andere invloeden buiten beschouwing. Die van de echtgenote van Rilke bijvoorbeeld, Clara Westhoff, waarvan Oegema zegt dat ze ‘er in de Rilke-literatuur niet goed vanaf komt’ maar die hij ook weinig vriendelijk typeert als ‘een ander’ met wie Rilke getrouwd is. Of de door afwezigheid schitterende Heinrich Vogeler, de voornaamste schilder in kunstenaarskolonie Worpswede bij wie Rilke enige tijd in huis woont. Het is terecht dat Oegema Salomé en Rodin een prominente rol in Rilkes leven toebedeelt, maar zijn nadruk op wijsheidsoverdracht van duidelijke leraar op duidelijke leerling vernauwt het leven van Rilke tot slechts deze twee. En dan benoem ik nog niet de niet-menselijke invloeden op Rilke, zoals de rivier de Wolga en Parijse straatjes.
Aanname 2 is in beginsel een acceptabele, maar loopt tegen allerlei feitelijke problemen op. Salomé en Rodin typeren als tegenpolen is een dubieuze keuze. Je kunt net zo goed een studie schrijven waarin de gelijkenissen vooropstaan, en waarin de keuze van Rilke om eerst Salomé en dan Rodin na te volgen helemaal geen ‘groot mysterie’ maar een hele logische is. Die studies zijn bovendien al geschreven, bijvoorbeeld door germanist Bernhard Blume en schrijver Rachel Corbett. Bovendien past het in Oegema’s spirituele schema dat Rilke zich losmaakt van Salomé en Rodin, terwijl die breuk heus niet zo zwaar was als datzelfde schema lijkt te veronderstellen. Salomé bleef Rilkes voornaamste vertrouweling en Rilke bewonderde Rodin zijn leven lang. Het is geen toeval dat Oegema de historische feiten hopeloos verhaspelt als hij de ‘beroemde brief’ bespreekt waarin Salomé Rilke de deur wijst. Hij heeft deze ‘traumatische brief’ die Rilkes leven zou verdelen in een ‘ervoor’ en ‘erna’ nodig om zijn theorie te ondersteunen, niet om Rilke nader aan de lezer voor te stellen.
Aanname 3 toont een andere liefhebberij van Oegema: het tamelijk willekeurige verwijzen naar denkers, dichters, kunstenaars en andere cultuurdragers waarvan de enige relatie met Rilke een associatie van Oegema zelf is. Ja, er bestaan genoeg bronnen die Rilke een zeker charisma toeschrijven, maar er zijn ook genoeg voorbeelden te vinden van tijdgenoten die niets met hem konden aanvangen. Oegema mag best Rilke typeren als een Socrates of Eckhart, maar zijn voorliefde voor transmissie zorgt wel voor een vernauwende blik. Je kunt de indruk die Rilke op anderen maakte ook anders aanvliegen, en daar zijn overtuigende biografische redenen en historische feiten voor. Die andere mogelijkheden lijkt Oegema te overzien als hij per se een transmissietheorie in drie fasen op Rilke speldt.
Wat Rilke bijzonder maakt
Zien we voorbij de soms storend selectieve aanpak van Oegema, dan lezen we wel een knap onderzoek naar hetgeen Rilke bijzonder maakt. De beste stukken in Oegema’s studie betreffen het unieke kunstenaarschap van Rilke. Zodra Oegema vrijuit over Rilkes kunst spreekt zonder die te hoeven verbinden met een theorie, lezen we een buitengewoon interessant boek. Rilkes veelbeschreven innerlijkheid bijvoorbeeld verdiept Oegema knap als hij stelt dat ‘het niet aan de eigenaar toebehoort. Rilkeaans geredeneerd is het innerlijk iets vreemds, iets dat wel ín mij is maar niet ván mij; het spreekt een taal die ik veelal met moeite herken en waarnaar ik nochtans heb te luisteren. Niet ík beschik over dat innerlijk, het beschikt over mij. Of liever: het is mijn taak, mijn artistieke én spirituele taak het over mij te laten beschikken. In het klassieke Griekenland is de demon de halfgod die mijn levenslot bepaalt. Bij Rilke zit de demon binnenin.’ Dit is proza dat ons aan het denken zet en ons beter doet begrijpen wat Rilke precies koesterde als hij zijn innerlijkheid wilde behoeden voor invloeden van buitenaf. Hij had een innerlijke demon die hem het schrijven mogelijk maakte. Hebben we niet allemaal zo’n demon te beschermen in plaats van te verdrijven?
Oegema weet ook andere Rilke-gedachten een hedendaags jasje te geven. Zo maakt hij van diens levenskunstig aandoende fragmenten een voorloper van ‘proza uit de zachte sector’, schenkt hij aandacht aan de ‘grondeloosheid’ die uit Rilkes minder bekende gedicht ‘Lied van de zee’ spreekt, looft hij de vooruitstrevende seksualiteit in Rilkes werk en ontwikkelt hij een indrukwekkende filosofie van de rouw aan de hand van enkele van Rilkes gedichten. Dit zijn passages die het lezen en herlezen meer dan waard zijn.
Liever lezen dan oordelen
Als liefhebber van Rilkes De elegieën van Duino moet me wel iets van het hart. Dat Oegema niets opheeft met De elegieën van Duino, volgens Rilke zijn eigen hoofdwerk, is zijn goed recht, maar om daarbij Rilke een ‘abstract systeem’ toe te schrijven is al te gortig. Wederom zien we hier de tekortkoming van de vernauwende blik: Oegema beticht de latere Rilke van ‘gearriveerd leraarschap’. Je hoeft alleen maar de elegieën anders – ik ben geneigd te schrijven: beter – te lezen om daarin veel meer te zien dan een dichter die zichzelf te serieus neemt. Het is bovendien vreemd om een archaïsche vertaling te gebruiken: zo lijkt het erop dat je de gedichten niet wil ontsluiten voor de hedendaagse lezer.
Afsluitend kunnen we concluderen dat een groot dichter als Rilke zich niet lijkt te voegen naar een theorie die hem zou passen, maar dat dichters hun eigen theorieën scheppen en uitdragen. Oegema’s boek onderstreept deze gedachte: zijn werk is op zijn best als hij de unieke kunst van Rilke onder de loep neemt.
Lees ook:
- Leestafel-bespreking van Auguste Rodin van Rilke