detail_spiegelpaleis_europa

Spiegelpaleis Europa

Joep Leerssen
Vantilt, Nijmegen, 2011

 

Door Patrick Dassen, Universitair docent Geschiedenis (UL)

‘De Grieken zijn de nieuwe moslims,’ aldus VVD-prominent Ben Verwaaijen in een interview met NRC Handelsblad (17 september 2011). De uitspraak geeft uitdrukking aan het idee dat er de laatste tijd nieuwe zondebokken worden gezocht om een gevoel van onvrede op af te wentelen. In vaak populistisch gekleurde retoriek worden er grenzen getrokken ten opzichte van de ‘anderen’. De Grieken vertegenwoordigen sinds kort het stereotiepe beeld van de verkwistende en zonaanbiddende Zuid-Europeaan, dat haaks staat op het beeld van de ordelijke en hardwerkende Noord-Europeaan, die moet opdraaien voor het wanbeleid van de luie inwoners van de mediterrane landen. Horen de Grieken nog wel bij Europa?

Verwaaijens uitspraak sluit naadloos aan bij het onderwerp van Joep Leerssens Spiegelpaleis Europa, omdat het daarin in essentie gaat om het belang van beeldvorming (beelden ‘doen er toe’, of ze nu juist zijn of niet) en omdat blijkt dat beelden steeds veranderen, evenals de groepen of volken tegen wie men zich afzet of die men buitensluit: na de moslims nu de Grieken. Bovendien laat Leerssen fraai zien dat het beeld van de ongedisciplineerde Grieken past binnen een eeuwenlange Europese traditie, waarin de noord-zuidtegenstelling een grote rol heeft gespeeld. Vooral sinds het invloedrijke werk van de Engelse dichter Byron (1788-1824) – de hoofdpersoon in Leerssens boek – is ons stereotiepe beeld van de bewoners van mediterrane landen dat van warmbloedige, charmante en zinnenprikkelende, maar ook onbetrouwbare en immorele mensen. En dat laatste, zo maakt Leerssen duidelijk, hangt weer samen met het gebied van de Middellandse Zee, dat staat voor ‘zwerven’ (Odysseus!) en voor matrozen, smokkelaars en bandieten die zich buiten de sedentaire samenleving bevinden. Deze tegenstelling van een wereld van avontuur, onzedelijkheid en bedrog versus een ordelijke samenleving met regels, rechtsorde en territoriale stabiliteit loopt als een rode draad door Leerssens boek.

Joep Leerssen (1955), in 2008 winnaar van de prestigieuze Spinozaprijs, schreef met Spiegelpaleis Europa een rijke, mooie en belangrijke studie, of beter gezegd: een essay, want het gaat hier niet zozeer om een systematische wetenschappelijke verhandeling, maar meer om een betoog vol associaties, uitweidingen en speelse invallen, dat met vaart en humor is geschreven. Het boek, van vele illustraties voorzien, is zeer fraai en met zorg uitgegeven door Van Tilt (wat prettig overigens dat Verlichting gewoon weer met een hoofdletter wordt geschreven én afgedrukt!). In zijn woord vooraf en in de appendix stelt Leerssen dat de ‘drijfveer’ van zijn essay is een middenweg te bewandelen tussen het triomfantelijk eurocentrisme van Wilders en Sarkozy enerzijds, en de al te schuldbewuste, vooral naoorlogse euroscepsis anderzijds. Ook benadrukt hij dat een besef van Europese identiteit in zijn ogen een ’tegengif’ biedt voor het de laatste tijd weer sterker wordend nationalistische chauvinisme. Het lijkt me een behartigenswaardig motief.

De grote vraag is alleen: waar staat dat Europa dan voor? Wat Leerssen in dit boek vooral en in de eerste plaats doet, is het analyseren van de diverse beelden die in de loop van de eeuwen over Europa – of nog vaker: over delen van Europa – zijn ontwikkeld. Hij doet dat op zeer erudiete wijze, wat veel interessante inzichten en kennis oplevert, bijvoorbeeld over het verschil van betekenis van de jacht in Europa en de Verenigde Staten (respectievelijk exclusief-snobistisch en stoer-populistisch), de stereotiepe tegenstelling tussen de ethiek van eer en de ethiek van deugd of de betekenis van de melodramatische roman De graaf van Monte-Cristo (1844-45) of de film The Third Man (1949). In zijn eigen zwerftocht door de Europese geschiedenis maakt Leerssen duidelijk dat er sprake is van een labyrint (een beeld dat steeds terugkeert) en van een spiegelpaleis van mythen, beelden en culturele herinneringen. Cultuur zingt rond en plant zichzelf als het ware voort, waarbij eeuwen later weer echo’s doorklinken van eerdere motieven. Zo wordt Primo Levi’s indrukwekkende verslag van zijn maandenlange omzwervingen door Centraal- en Oost-Europa na zijn bevrijding uit Auschwitz in Het Respijt (1963) in een traditie geplaatst die begint met Homerus’ Odyssee. Leerssen toont in zijn boek echter vooral aan dat en hoe de beelden over Europa steeds opnieuw wisselen, intern tegenstrijdig zijn of zelfs in hun tegendeel kunnen omslaan. Maar bovenal zijn de beelden stereotypen en clichés, op zijn best ‘halve waarheden’.

En dat is precies waar Leerssens eigen positie doorschemert: hij wil met name ingaan tegen een melodramatische voorstelling van zaken, tegen zwart-witbeelden en eenvoudige wij-zijsjablonen. Wat hij kenmerkend voor Europa lijkt te vinden – en wat hij als het ware wil ‘redden’ – is het besef van complexe ironieën en van genuanceerde grijstinten, het besef dat ‘niemand onschuldig of onfeilbaar’ is. Het is deze zelfreflectie die hoort bij de Europese geschiedenis met haar zware last en complexiteit. Het boek van Leerssen zelf staat in die waardevolle Europese traditie.

Nog enkele kanttekeningen tot slot. Dit boek komt direct voort uit het vakgebied van de auteur. Leerssen, hoogleraar imagologie aan de Universiteit van Amsterdam, legt in de appendix uit dat de imagologie sinds de jaren zeventig is ontwikkeld in de vergelijkende literatuurwetenschap en ‘bestudeert hoe in en door de letterkunde beeldvorming omtrent nationale eigenaardigheden is geformuleerd en verspreid’. Inderdaad zijn de voorbeelden die Leerssen in dit boek geeft vrijwel allemaal ontleend aan de literatuur (en aan het einde ook veel aan de film). Maar daarmee is meteen een grens aangegeven: hoe representatief zijn de beelden die in de literatuur zijn ontwikkeld voor de meer algemene beeldvorming over nationale karakters in een bepaald land en tijdvak, bijvoorbeeld in de pers of de politiek? Zo schrijft Leerssen (p. 162-163) over de culturele verzoening tussen Frankrijk en Duitsland na 1918, bijvoorbeeld de vriendschap tussen Romain Rolland en Stefan Zweig (feitelijk een Oostenrijker). Maar hoe verhoudt zich dat tot het grotere geheel van de beeldvorming – om nog te zwijgen van ‘de’ werkelijkheid?

Een tweede punt hangt ook met het werkterrein van de imagologie samen: het gaat daarin om de nationale beeldvorming. In feite komen ook in Spiegelpaleis Europa nog steeds voornamelijk de nationale beelden van landen over en weer aan de orde, de noord-zuidtegenstellingen (ook binnen landen) enzovoort. Over Europa als geheel gaat het helaas veel minder, zoals Leerssen overigens ook zelf toegeeft (183) terwijl de identiteit van een groep, natie of in dit geval continent toch vooral bepaald wordt door datgene waar het zich tegen afzet: wat wordt gezien als niet-Europees en waarom? Pas in het tweede deel van het boek verandert dat enigszins, wanneer de afgrenzing ten opzichte van de Verenigde Staten in de twintigste eeuw aan de orde wordt gesteld, overigens op een heel interessante manier.

Ten slotte nog een opmerking over een gemis. Leerssen merkt terecht op dat het voor de toekomst van Europa van belang is na de val van de Muur in 1989 een gemeenschappelijk cultureel herinneringskader te ontwikkelen, omdat er vanwege de communistische dictatuur na 1945 sprake is van een ‘asymmetrische ervaring’ in Oost- en West-Europa in de twintigste eeuw (165, 174). Maar helaas gaat hij nauwelijks in op de betekenis van dit nieuwe, vergrote Europa sinds 1989 en op de geschiedenis van de wederzijdse beeldvorming in Oost en West.

Maar dit zijn allemaal slechts marginale opmerkingen bij een zeer rijk en inspirerend boek. Van harte aanbevolen aan iedereen voor wie Europa meer is dan slechts een munt.