The Beloved Vision
Stephen Walsh
Pegasus Books, 2022
Door Emanuel Overbeeke, musicoloog
Het zoveelste boek over negentiende-eeuwse muziek, geschreven door de Engelse musicoloog Stephen Walsh, die eerder publiceerde over onder meer Stravinsky, Moessorgski en Debussy, is geen doorsnee overzichtsboek: het is niet schools, en de eeuw loopt bij hem niet, zoals gewoonlijk, van 1800 tot 1914, maar van 1750 tot 1920. Het boek staat vol sprekende details en Walsh presenteert op elke pagina wel een interessante nieuwe visie, die hij met humor en stijl brengt. Zijn insteek is dat kunst – niet alleen muziek – zowel tijdgebonden is, als op zichzelf staat.
Walsh schuwt niet te oordelen. Zijn oordelen zijn extra interessant als men ze legt naast die in zijn eerdere boek over Debussy. In dat boek geeft hij een drastisch antwoord op de vraag waarom Debussy beter beklijfde dan andere modernisten, bijvoorbeeld Bartók, Stravinsky en de drie van de Tweede Weense School (Schoenberg, Berg en Webern): Debussy toonde meer respect voor de traditie en het romantische erfgoed.
In The Beloved Vision behandelt hij Debussy anders. Van de Fransman bespreekt hij wel de vroege, pre-impressionistische werken (zoals de vroege liederen en pianostukken) en amper de impressionistische en post-impressionistische (zeg maar meer revolutionaire) stukken, terwijl men op grond van de essentie van zijn jongste boek eerder het omgekeerde zou verwachten. Walsh ziet de Romantiek resoluut als een vernieuwingsbeweging, die al begon in de achttiende eeuw bij Carl Philipp Emanuel Bach (1714-1788) en die eigenschappen voorop stelde als verandering, vervreemding en expressie – primair van en voor het individu, in plaats van de gemeenschap. Debussy is voor Walsh in zijn nieuwste boek een romanticus omdat hij in zijn werk fundamentele veranderingen nastreeft. Walsh waagt zich niet aan een beschrijving van de romantische stijl zoals anderen dat wel deden met de Barok en de klassieke stijl (het boek bevat geen notenvoorbeelden), waarschijnlijk omdat hij vindt dat de Romantiek daarvoor veel te gevarieerd is.
Walsh bespreekt vele genres en vele landen, vaak aan de hand van componisten die hun genres wezenlijk hebben beïnvloed – wat iets anders is dan veranderd –, zoals Schubert het lied, Schumann de pianocyclus en Wagner en Verdi de opera. Hij benadrukt hun revoluties stelselmatig door de voorgeschiedenis kort en altijd mooi te belichten, en de omwentelingen zeer uitvoerig en soms kleurrijk te beschrijven. De keuze van de componisten die meer dan gemiddelde aandacht krijgen, is meestal niet verrassend, maar de behandeling van deze figuren wel. Nederland ontbreekt in het boek, Engeland niet, al heeft Walsh – prettig ongewoon voor een Engelse muziekpublicist – weinig last van nationale heldenverering.
Enkele voorbeelden. ‘If Schubert had died after finishing Winterreise [1827], he would certainly be remembered as one of the great innovators of song, but not perhaps as a profound innovator cut off before his most significant achievements.’ Over Wagner: ‘Whether or not Das Rheingold fits Wagner’s notion of Gesamtkunstwerk, one can say with confidence that the rest of the tetralogy does not.’ Over Fauré: ‘In these instrumental works Fauré generally makes only a courteous nod towards classical forms, not because his approach to harmony is not conducive to the normal play of tonalities that is the lifeblood of sonata-type forms.’ En over verismo: ‘Even La bohème, the nearest to real life, is about starving artists, hardly the mode of “contemporary man and his problems”, to quote one peculiarly obtuse definition of a verismo topic.’ In alle gevallen kijkt hij genuanceerd naar de clichés en stelt hij ze met veel kennis en weinig woorden op zijn zachtst gezegd ter discussie.
Hoewel Walsh de Romantiek terecht beschrijft als een vernieuwingsbeweging, gaat hij aan één cruciaal aspect ervan voorbij. Had hij iets meer oog gehad voor de reacties van het negentiende-eeuwse publiek, dan had hij kunnen vaststellen dat de Romantische componisten die wij (net als Walsh) nu de interessantste van hun tijd vinden, toen ze leefden lang niet altijd de erkenning kregen die ze hebben sinds ongeveer 1920. En als ze in hun tijd wel erkend werden, dan vaak om de minst avontuurlijke aspecten of delen van hun oeuvre. Chopin, Schumann, Mendelssohn en Liszt dankten voor 1900 hun status aan een klein deel van hun oeuvre. Berlioz, Weber, Bruckner en Wagner moesten decennia wachten op erkenning.
Met allen kwam het uiteindelijk goed, maar de waardering bij een breed publiek kwam er pas volmondig toen het negentiende-eeuwse modernisme plaats maakte voor het twintigste-eeuwse, het modernisme van rond de Eerste Wereldoorlog. Romantiek is in zekere zin een modernisme avant la lettre, ook gelet op de erkenning op termijn. Waar de muziek van de Romantiek en het vroege modernisme inmiddels is geaccepteerd, daar is het proces van gewenning aan het latere modernisme weliswaar nog niet voltooid maar wel in volle gang. Aan dat feit gaat Walsh, net als musicoloog Richard Taruskin, te gemakkelijk voorbij.
Tegenover dit minpunt staat een geweldig pluspunt. Walsh erkent dat de beste componisten het verdienen om in beeld te blijven, niet om hun historische betekenis maar om hun artistieke kracht, die ook in andere tijden voelbaar is. Die overtuiging is, gelet op het heersende klimaat in de huidige muziekwetenschap, niet een idee uit de tijd dat de kunstenaar nog gold als een goddelijk wezen, onbeïnvloedbaar door wie of wat ook, maar een nieuw idee dat de thans veel besproken invloed van de context verdisconteert in een nieuwe omgang met canon en betekenis. Omdat Walsh met zijn boek ingaat tegen een deel van de huidige muziekwetenschap, is zijn boek ook een visioen. Dat visioen verdient het om te worden gekoesterd.