detail_Scruton_-The-Face-of-God

The Face of God

Roger Scruton
Bloomsbury/Continuum, Londen, 2013

 

Door Jeroen Vanheste, docent filosofie aan de Open Universiteit

De Britse filosoof Roger Scruton is sinds zijn optreden in Wim Kayzers serie gesprekken Van de schoonheid en de troost (VPRO, 2000) een bekende naam in ons land. Scrutons oeuvre, waarvan een flink deel in het Nederlands is vertaald, is bijzonder veelzijdig: hij schreef onder meer over politiek, dierenrechten, muziek, architectuur, de jacht, wijn, erotiek, esthetica en het belang van hoge cultuur. Zijn nieuwste boek The Face of God (2012) is een uitwerking van de Gifford Lectures die Scruton in het voorjaar van 2010 verzorgde aan de Universiteit van St. Andrews. De Gifford Lectures worden al sinds 1888 gehouden en zijn uitgegroeid tot een zeer gerespecteerde traditie in de Schotse academische wereld. Het onderwerp ligt van oudsher op het snijvlak van filosofie, theologie en wetenschap.

Veel in The Face of God sluit aan bij het mensbeeld en de cultuuropvatting die we kennen uit eerder werk van Scruton. In zijn belangrijke boek An Intelligent Person’s Guide to Modern Culture (1998, vertaald als Moderne Cultuur) schetst hij de ontwikkeling van onze cultuur in de afgelopen twee eeuwen. Hij betoogt daarbij dat hoge cultuur (kunst, muziek, literatuur) na de Verlichting met succes de rol van religie overnam. De voortbrengselen van hoge cultuur leren iets over de menselijke conditie en bieden daarbij, net zoals religie dat doet, een ethisch perspectief op een vrije en verantwoordelijke mens. Maar in de tweede helft van de twintigste eeuw werd de hoge cultuur van haar troon gestoten door de populaire en massacultuur. Het mensbeeld en de ethische visie van religie en van haar opvolger, hoge cultuur, kwam steeds meer onder druk te staan. Bovendien werd de opvatting dat de mens vrij en verantwoordelijk is, ook vanuit een andere hoek aangevallen: wetenschappelijke zienswijzen verklaren de mens in termen van diens fysieke kenmerken. De thans dominante mensopvatting is een materialistische en utilistische, en de moderne mens gedraagt zich navenant door zijn gerichtheid op consumeren en oppervlakkig vermaak. Ziedaar onze westerse wereld van dit moment, in de ogen van Scruton.

In The Face of God valt Scruton opnieuw het tegenwoordig zo gangbare materialistische mensbeeld aan. De mens kan volgens Scruton niet volledig worden begrepen in termen van biologische, genetische en neurologische (‘wij zijn ons brein’) eigenschappen, net zo min als de indruk die een schilderij teweegbrengt, begrepen kan worden in termen van de eigenschappen van de verf en het doek, of de impact van een melodie begrepen kan worden in akoestische termen als trillingsfrequentie en luchtdrukverschillen. Begrippen als schoonheid, vrijheid en waarheid zijn niet in fysieke termen uit te drukken. Scruton verzet zich tegen dergelijke reducties, en daarmee samenhangend ook tegen de overtuiging dat mens en dier slechts gradueel van elkaar verschillen. De mens onderscheidt zich volgens Scruton principieel van het dier door zijn zelfbewustzijn en vrijheid. Zo is bijvoorbeeld altruïsme bij mens en dier onvergelijkbaar, want dieren die zich opofferen om hun soortgenoten te redden, doen dat uit instinct, terwijl een mens die zijn leven geeft voor een ander, dat doet in het volle bewustzijn van plicht, opoffering en de persoonlijke kosten daarvan.

Het mysterie van de mens, dat hem onderscheidt van het dier, is dat van het zelfbewuste subject. Dat ‘ik’ of ‘zelf’ kan niet door de wetenschap bestudeerd worden, omdat het geen deel is van de empirische materiële wereld: het subject is een perspectief op de wereld, niet een ding in de wereld. Cruciaal voor het gedrag van het menselijk subject is de intentionaliteit ervan: de handelingen van een mens hebben geen oorzaken, maar redenen. Van wezenlijk belang daarbij is ook de dialoog: onze handelingen staan niet op zichzelf, maar zijn altijd betrokken op anderen. Enerzijds is er dus volgens Scruton, die in dit opzicht een kantiaan is, het ik als object, dat door de wetenschap bestudeerd kan worden, anderzijds is er het ik als subject, dat niet tot biologische of neurologische wetten te reduceren valt en überhaupt niet wetenschappelijk te verklaren valt. De ‘metafysische kloof’ tussen het ik als object en het ik als subject is een mysterie dat volgens Scruton onoplosbaar blijft.

De metafoor die Scruton in The Face of God gebruikt om zijn mensbeeld te illustreren, is die van het gezicht. Onze intenties, emoties, vrijheid en verantwoordelijkheid komen tot uitdrukking in ons gezicht, dat de visuele buitenkant is van onze innerlijke identiteit. In onze ogen (‘balkonnen van de ziel’, zoals hij ze noemt) en in ons lachen, huilen en blozen komt onze persoonlijkheid zichtbaar naar voren. Het is ook dankzij het gezicht dat we de ander behandelen als subject, niet als object. In onze wereld heeft het verdwijnen van religie en hoge cultuur, en de opmars van het materialistische mensbeeld in zekere zin gezorgd voor het verdwijnen van het menselijk gezicht. Mensen zonder het besef van vrijheid en verantwoordelijkheid zijn immers mensen zonder gezicht. Zij wonen in huizenblokken zonder gezicht, brengen hun dagen door met gestandaardiseerd werk en vermaak zonder gezicht en vormen, kortom, een cultuur zonder gezicht.

Tot zover is wat Scruton te zeggen heeft ook voor niet-gelovigen interessant en urgent. Maar het wordt iets moeilijker voor hen met Scruton mee te gaan wanneer hij de stap maakt naar God. In The Face of God blijkt hoe belangrijk het religieuze element in de loop van de jaren is geworden in het denken van Scruton. De reële aanwezigheid van God, suggereert Scruton, is een speciaal geval van de reële aanwezigheid van de mens. Zoals het gezicht van de andere mens ons confronteert met de aanwezigheid van een uniek ander subject in onze gedeelde wereld, zo confronteert het gezicht van God ons met diens aanwezigheid in zijn schepping. God is een subject zoals ieder mens dat ook is. In antwoord op de vraag hoe dit mogelijk is, verwijst Scruton onder meer naar de passage uit het Oude Testament waarin God vanuit een brandende braamstruik tegen Mozes zegt: ‘Ik ben die Ik ben.’ Daarmee geeft God aan dat hij een subject is dat aanwezig is in de wereld.

Scrutons boek is een inspirerende bron voor iedereen die weigert te geloven dat ons gedrag het resultaat is van evolutionaire selectiemechanismen, dat onze vrijheid maar een fictie is en dat we niet meer zijn dan ons brein. Het is daarnaast ook een interessante cultuurkritiek die zich keert tegen het negeren van de milieuproblematiek (de mens wendt zich af van het gezicht van de aarde), tegen de architectuur zonder gezicht van de gestandaardiseerde nieuwbouwwijken, tegen de pornoficatie (gericht op de ander als lustobject in plaats van als persoon met een gezicht) en meer in het algemeen tegen het utilitaristisch denken dat alles als een object benadert. Maar wanneer Scruton stelt dat we het bestaan als een geschenk van God moeten zien en verwijst naar de incarnatie als de menswording van God in Christus die hem tot een subject met een gezicht in de wereld maakte, dan wordt het voor een ongelovige moeilijk hem te blijven volgen. De kernvraag is in hoeverre deze twee gebieden noodzakelijk met elkaar verbonden zijn. Kunnen we een verheven mensbeeld verdedigen zonder religieus te zijn? You can’t sit on the fence, zei T.S. Eliot hierover; ofwel je bent ongelovig en hebt dan ook een materialistisch mensbeeld; of je hebt een verhevener mensbeeld, maar dan moet je ook de goddelijke bron ervan accepteren. Er zijn tijden geweest waarin Scruton op het hek leek te zitten, maar inmiddels is hij er duidelijk overheen gesprongen.