The Highest Poverty
Giorgio Agamben
Stanford University Press, Stanford, California, 2013
Door Ype de Boer en Wouter Goris, docent en hoogleraar filosofie aan de Vrije Universiteit Amsterdam
Wat kan een dertiende-eeuwse, monastieke levensstijl van armoede bieden aan de moderne westerse mens? Niets minder dan een nieuwe politiek, een vorm van gemeenschappelijk leven voorbij staat en wet, zo betoogt de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben in The Highest Poverty, het meest recente boek in zijn Homo Sacer-reeks. In zijn streven een dergelijke levensvorm te ontwikkelen vindt Agamben een – voor de moderne lezer misschien vreemde – inspiratiebron in de franciscaanse en monastieke tradities.
Nee, het punt dat Agamben maakt is uiteraard niet dat we terug moeten keren naar een verloren tijd en ons moeten gedragen als ascetische monniken. Maar waar is het hem dan precies om te doen? Zoals de eerste zin aangeeft, staat in The Highest Poverty de mogelijkheid van een nieuwe ‘vorm-van-leven’ op het spel, van ‘een leven dat zo nauw verbonden is met zijn vorm dat het hiervan niet gescheiden blijkt te kunnen worden’. De filosoof stelt een paradigmawisseling voor; hij ontwikkelt de levensstijl van de franciscanen – de manier waarop ‘regel’ en ‘leven’ bij hen in elkaar overgingen – tot een model voor een leven dat de ketens van de westerse biopolitieke traditie (politiek van het bios, het leven) heeft afgeworpen. Maar waarvan dienen we volgens Agamben bevrijd te worden? En wat voor nieuw leven heeft hij voor ogen?
De Homo Sacer-reeks bestaat inmiddels uit zeven delen. Het eerste deel, getiteld Homo Sacer, lokte meteen bij verschijning in 1995 een enorme discussie uit. De provocaties die dit deel bevatte bleken te stoelen op zinnige – maar complexe – argumenten en openden verreikende perspectieven. De kern van het betoog dat Agamben in zijn reeks opbouwt, betreft de spanning tussen het leven en de vormende eigenschappen van het recht waaraan dit leven wordt onderworpen. Volgens zijn analyse dankt de westerse politiek haar werkzaamheid aan de voortdurende creatie van ‘uitzonderingstoestanden’, die gepaard gaan met een idee van ‘naakt’ of ‘louter leven’. Elke juridisch-politieke poging het menselijk leven in een vorm te gieten met bijbehorende rechten, bijvoorbeeld als burger, ouder of Nederlander, brengt op hetzelfde moment een leven voort dat niet gevormd is door categorieën: het naakte leven zonder rechten, zichtbaar in figuren als de Homo Sacer, de Muselmann uit Auschwitz of, meer recent, de gevangenen van Guantanamo Bay. De eerste zes delen van de reeks proberen dit biopolitieke uitsluitingsproces in kaart te brengen en het van zijn invloed te ontdoen, het te ‘deactiveren’. The Highest Poverty vormt Agambens eerste poging om, voorbij deze kritiek, een idee van een alternatieve manier van leven te ontwikkelen.
De radicaliteit van dit project moet niet worden onderschat: Agamben bekritiseert niet slechts een aspect van de moderne politiek, maar de juridische en theologische fundamenten van de westerse politieke traditie. Hij is niet zozeer op zoek naar een nieuwe staatsvorm of de verbetering van een oude, maar naar de mogelijkheid van een leven dat zich buiten het bereik van de wet en de staat afspeelt. In The Highest Poverty staat dan ook het recht par excellence ter discussie, het fundament waarop zowel wet als staat rusten: het eigendomsrecht. Het is in deze context dat het paradigmatische karakter van de monastieke traditie en de franciscaanse voortzetting hiervan inzichtelijk wordt. De kiem voor de gewenste levensvorm is volgens Agamben gelegen in het definiëren van een nieuwe theorie van ‘gebruik’, waarbij ‘gebruik’ niet langer als toe-eigening of bezit geïnterpreteerd moet worden. Het gemeenschappelijk leven en bezitloos gebruik van de wereld waar de dertiende-eeuwse franciscanen naar streefden, vormt een poging daartoe. Een voorbeeldige, maar volgens Agamben uiteindelijk falende, poging – het boek eindigt met de oproep de confrontatie opnieuw aan te gaan, nu vanuit het perspectief dat in de Homo Sacer-reeks is geschetst. The Highest Poverty is een eerste aanzet hiertoe; het laatste deel van de reeks, nu nog in voorbereiding, moet deze onderneming concreet uitwerken.
Zoals in zijn gehele oeuvre, weet Agamben in The Highest Poverty hoogst theoretische problemen zo te bespreken dat zij niet langer los te zien zijn van de sociaal-politieke context waarin ze ontstaan. Hetzelfde geldt vice versa: Agamben laat keer op keer zien dat wat zich in ons heden als een louter praktisch of politiek probleem voordoet, in wezen te maken heeft met traditionele categorieën en begripsbepalingen die ons denken reguleren, zoals die van ‘leven’, ‘recht’, ‘humaniteit’, enzovoorts. Om een antwoord te vinden op een dergelijke problematiek moeten deze categorieën en begripsbepalingen dus worden bevraagd. Dit abstracte karakter van zijn werk stuit sommige lezers tegen de borst, want wat moet er, naast een theoretische herbezinning, nu concreet gebeuren? Hoe kunnen we concreet vormgeven aan een nieuwe omgang met de wereld en het leven, waarbij eigendom of het eigendomsrecht geen machtsfunctie meer heeft? Uit Agambens werk spreekt in ieder geval een groot en aantrekkelijk vertrouwen in de kracht van het denken: het voorbereiden van een nieuwe politiek is een filosofische opgave.
Agambens beschouwing is beknopt en doorwrocht, zijn greep op het historisch detail meesterlijk – al zullen de conclusies die hij trekt op grond van zijn gang langs vele eeuwen monastieke traditie niet door alle wetenschappers gedeeld worden. In de hem kenmerkende stijl worden allerlei bronnen (o.a. juridische, theologische en literaire) samengeweven tot een geheel dat even descriptief als normatief is en daarmee voorbij strikt historisch onderzoek gaat. Bij deze stijl hoort een eigenzinnige methode: Agamben veroorlooft zich een voorbeeldanalyse, die werkt met begrippen als ‘paradigma’ en ‘apparatus’, die hij apart in methodologische reflecties verantwoordt. Het gevolg is een analyse die het fenomeen van het kloosterwezen als een paradigma opvat, dat wil zeggen als een feitelijk waarneembaar verschijnsel dat tegelijkertijd een bredere historische problematiek vertegenwoordigt en inzichtelijk maakt. Zo maakt zijn bespreking van het kloosterwezen de veelomvattende, juridisch-politieke problematiek rondom eigendom duidelijk. Tegelijkertijd bereidt deze bespreking een manier voor waarop we deze problematiek het hoofd kunnen bieden.
Hoewel zijn methode en stijl duidelijk vruchten afwerpen, ontbreekt spijtig genoeg zowel bij Agamben zelf als bij de interpretaties van zijn werk nog de nodige methodologische reflectie op het voortdurende gebruik van een dialectiek die de analyse van begripstegenstellingen – in dit geval de tegenstelling tussen regel en leven – laat uitmonden in het vaststellen van ‘indifferentiezones’, zoals een leven dat ‘niet te onderscheiden’ is van zijn vorm. Vanwege dit gebrek is de kans groot dat de lezer van The Highest Poverty zich uiteindelijk afvraagt wat nu precies de geldigheid is van wat hij heeft gelezen.
The Highest Poverty is een prachtig essay, dat in de juridische interpretatie van de monastieke levensvorm een bevrijdend potentieel zoekt, en dat iedereen aanbevolen kan worden die bereid is de moeite te doen die het vergt om Agambens analyse te volgen. Dit geldt zeker voor mensen die al enige kennis van Agambens werk hebben genomen en voor mensen die geïnteresseerd zijn in monastieke tradities. Het discours van Agamben koppelt een uiterst urgente problematiek aan een grote tekstuele dichtheid en moeilijkheidsgraad. Dit brengt het risico met zich mee dat zijn stellingen als een soort halfbegrepen kennis gaan rondzingen, maar het paart tevens een gestrengheid van denken aan een bijna mystificerende methodiek, voor zover deze tot doel heeft de fundamenten te bevragen waarop onze sociale wetenschappen rusten. Alomtegenwoordig is de ethische inspiratie van deze auteur die, staande op de puinhopen van het postmodernisme, weigert om zich met het nihilisme tevreden te stellen – en die daarom onze sympathie verdient.