The Importance of Subjectivity
T.L.S. Sprigge (ed. Leemon McHenry)
Oxford University Press, Oxford, 2010
Door Anders Schinkel, UD Theoretische Pedagogiek, Faculteit Psychologie en Pedagogiek (VU)
Er zullen niet veel boeken zijn uitgegeven bij Oxford University Press die eindigen met een gebed. The Importance of Subjectivity, een bundel teksten op het gebied van metafysica, ethiek en – in alle teksten aanwezig, maar niet genoemd in de ondertitel – bewustzijnsfilosofie van de hand van de Britse filosoof Timothy Sprigge (1932-2007), eindigt met ‘An Idealist’s Prayer for the World’. Het is een gebed van een idealist in de filosofische zin van het woord, dus van iemand voor wie de werkelijkheid, of wat wij normaal gesproken voor de werkelijkheid of de wereld houden, in belangrijke mate afhankelijk is van ons bewustzijn (of dat van niet-menselijke subjecten). Maar het is ook een gebed van een idealist in de meer alledaagse zin van het woord, namelijk iemand die zich een beeld durft te vormen van een betere wereld en, binnen zijn eigen mogelijkheden, aan de realisering daarvan probeert te werken. Als filosoof bijvoorbeeld, maar ook als vegetariër en voorzitter van een dierenwelzijnsorganisatie.
Wie Sprigges gebed – qua structuur, maar niet qua inhoud, geënt op het Onzevader – leest, krijgt meteen een goed beeld van zijn filosofische posities en interessegebieden en daarmee eveneens een indruk van wat de hier besproken bundel bevat. De redacteur, Leemon B. McHenry, is er uitstekend in geslaagd de lezer een overzicht te geven van Sprigges werk. De gekozen teksten, gepubliceerd tussen 1969 en 2003, tonen zowel de breedte van Sprigges filosofische belangstelling als de diepe onderlinge verbondenheid van zijn gedachten over het bewustzijn, tijd en onsterfelijkheid, pantheïsme en dierenrechten, om maar een aantal onderwerpen te noemen.
Het verbindend thema is het ‘eigen-aardige’ (maar daarom nog niet mysterieuze) karakter van het bewustzijn. In een tijd waarin steeds meer filosofen, zeker in het Angelsaksische taalgebied, ernaar neigen het bewustzijn fysicalistisch te interpreteren – in Nederland populair verwoord als ‘wij zijn ons brein’ – pleitte Sprigge voor ‘het belang van subjectiviteit’ – als filosofisch onderzoeksgebied, maar ook in zichzelf. Subjectiviteit betekent hier zoveel als: bewustzijn hebben, of eigenlijk een bewustzijn zijn, een perspectief op de wereld vormen. Onafhankelijk van Thomas Nagel kwam Sprigge tot de omschrijving van het bewustzijn van een wezen als datgene waar we naar vragen als we ons afvragen hoe het is (‘what it is like’) om dat wezen te zijn. Bewustzijn is dus kwalitatief van aard. Als we op een bepaald moment nieuwsgierig zijn naar het bewustzijn van onze hond, willen we weten hoe het is om deze hond op dat moment te zijn – let op: niet ‘hoe de hond is’, maar ‘hoe het is de hond te zijn’. Een entiteit heeft bewustzijn als er een antwoord is op de vraag hoe het is om die entiteit te zijn. Of er een antwoord op die vraag is, is niet altijd eenvoudig vast te stellen, maar in het geval van stenen is het glashelder dat zo’n antwoord ontbreekt, terwijl het in het geval van muizen en mensen duidelijk is dat er wel een antwoord bestaat, hoe gebrekkig we ook in staat mogen zijn om daadwerkelijk onder woorden te brengen hoe het is een muis te zijn.
Sprigge zet zich sterk af tegen behavioristen en fysicalisten: mensen die, elk op hun eigen manier, bewustzijn tot een zuiver objectieve werkelijkheid reduceren. Iets anders treffen ze in de wereld niet aan. Geen wonder, zegt Sprigge, want het bewustzijn van een ander is niet een verschijnsel in de wereld, maar is een eigen versie van de wereld; en het bewustzijn van de fysicalist of de behaviorist – de ‘objectieve’ zijde van hun bewustzijn althans – is niets anders dan de driedimensionale wereld waarin ze menen bewustzijn te moeten kunnen aantreffen – als het bestaat.
Evengoed zet Sprigge zich af tegen volgelingen van Wittgenstein die reductionistische wetenschappers ook bekritiseren. Als een wetenschapper zegt dat liefde niets anders is dan de werkzaamheid van bepaalde hormonen, zegt de wittgensteiniaan: ‘Onzin! U gebruikt de taal verkeerd. De grammatica van de liefde is een heel andere dan die van de wetenschap. Er zijn contexten waarin ‘Ik hou van je’ op zijn plaats is en er zijn contexten waarin je het over hormoonspiegels kunt hebben, en een wijs man haalt die niet door elkaar.’ Sprigge vindt zo’n antwoord onbevredigend. Het gaat er niet om hoe we dingen zeggen, maar hoe de dingen zijn. In onze zoektocht naar het laatste kan onze taal ons zowel leiden als misleiden.
Sprigges opvatting van het bewustzijn en zijn overtuiging dat heel veel dieren een bewustzijn kennen zoals het onze, hebben belangrijke ethische implicaties. De kern ervan ligt besloten in zijn interpretatie van het kantiaanse adagium dat we een ander nooit slechts als middel, maar altijd ook als doel op zich moeten beschouwen: ‘Behandel iedere zichtbare persoon niet slechts als een object in die versie van de wereld waarin jij het subject in het centrum bent, maar ook als de uitdrukking van een andere, even werkelijke versie van de wereld waarin hij of zij het subject in het centrum is en jij een object bent’ (p. 284). Praktisch gezien betekent dit voor onze relatie tot dieren onder meer dat vlees eten (vrijwel) uitgesloten is en dat zeer veel experimenten op dieren moreel onacceptabel zijn.
Uiteindelijk gaan Sprigges opvattingen nog veel verder: niet alleen is het bewustzijn van mensen en dieren van ultiem belang, omdat dit de plek is waar (positieve en negatieve) waarde gerealiseerd wordt, maar uiteindelijk bestaat ook de fysieke wereld uit ‘stromen van ervaring’, zij het dat hierin centra van ervaring figureren op een heel laag niveau. Deze centra maken alle deel uit van één kosmisch bewustzijn, ‘het Absolute’. Alle concrete ervaringen zijn eeuwig ‘daar’, in het Absolute – ook al gaan ze in de temporele wereld voorbij. Vandaar dat Sprigge meent dat tijd in belangrijke mate illusoir is. Het verleden is weliswaar voorbij, maar elke gebeurtenis is toch een onuitwisbaar deel van het geheel en als zodanig eeuwig aanwezig ‘in zijn eigen tijd’.
Dit zal sommige lezers esoterisch in de oren klinken, maar vergis je niet: dit is geen boek voor de new age-liefhebber. Het is primair een boek voor (vak)filosofen, niet altijd gemakkelijk, maar wel helder en zorgvuldig beargumenteerd. In dat opzicht wijkt Sprigge niet af van de Oxbridge-traditie waartegen hij zich ook verzette. Alleen houdt hij zijn blik steeds, meer dan veel filosofen uit deze traditie, gericht op de werkelijkheid die hij onder woorden probeert te brengen. Filosofie is voor hem niet slechts een taalspelletje; het gaat ergens over en ergens om. In zijn zoektocht stelt hij veel van onze vanzelfsprekendheden ter discussie. Dat maakt dit boek zeer de moeite waard.