detail_044845188-vom-umhalsen-der-sperlingswand-oder-1

Vom Umhalsen der Sperlingswand

Friederike Mayröcker
Suhrkamp, Berlijn, 2011

 

Door Ton Naaijkens, Hoogleraar Duitse Letterkunde en Vertaalwetenschap (UU)
Lees meer over Ton Naaijkens bij Nexus

‘Hallucineren speelt een grote rol in mijn schrijven. De staat waarin ik me gedurende het schrijven bevind, is, alles welbeschouwd, abnormaal.’ Aldus de Weense schrijfster Friederike Mayröcker (1924), die een indrukwekkend oeuvre op haar naam heeft staan. Zij geldt als experimenteel, als iemand die zich overgeeft aan associaties en een soort ‘evocatiekunst’ (aldus Thomas Kling) beoefent, welbewust experimenteel en met een onnavolgbaar taalgevoel. Zelf zegt zij (tegen Christine Dobretsberger in de Tages-Anzeiger van 9 juli 2009) dat ze zich vanaf je ein umwölkter gipfel (1973) juist afgewend heeft van het experimentele schrijven, maar daar later toch weer naar teruggekeerd is, met name in het prozaboek Heiligenanstalt (1978). Heiligenanstalt bevat biografieën van musici en componisten, waarmee duidelijk wordt welke rol muziek speelt in het werk van Friederike Mayröcker: ‘Een zeer grote rol. Ik houd van Bach, Chopin maar ook van Keith Jarrett. Nu luister ik de hele dag naar John Dowland, ononderbroken, juist bij het schrijven.’ In een ander interview – ter gelegenheid van haar tachtigste verjaardag in 2004 – laat ze aan Iris Radisch weten dat ze op dat moment de hele dag naar Maria Callas luistert, ‘steeds dezelfde stukken’ (Die Zeit, 16 december 2004). Bij het werken aan Brütt (1998) luisterde ze voortdurend naar een Bachcantate.

Het is intrigerend te weten dat Friederike Mayröcker zo werkt. Ze leest veel, maakt notities op blaadjes, monteert wat ze oppikt of, zoals ze het zelf noemt, wat ‘haar aanspringt’. Schrijven is voor haar een lichamelijk proces, waarvoor ze woorden bedacht heeft als ‘denkfladderen’, ‘schedelvreugde’ en ‘hersenwonder’. ‘Het is een totaal andere staat,’ verklaart ze met een stille hint naar Robert Musil, ‘het is bijna alsof ik drugs neem. Maar ik drink geen alcohol en ik rook ook niet. Het is een magische toestand. Ik praat er niet graag over. Het voelt bijna als verraad om erover te praten. Ook voor mij is het een geheim. En als ik er te veel over praat, kan ik niet meer schrijven. Het geheim vervluchtigt zich. Je moet er niet over praten. Het komt of het komt niet. En meestal komt het.’

Het prozaboek Heiligenanstalt bevat vier fictionele teksten rond de componisten Chopin, Bruckner, Schubert en de drie-eenheid Brahms, Clara en Robert Schumann. De titel refereert aan Robert Schumanns gekte, waarvoor hij zich vrijwillig liet opnemen in een inrichting, een ‘Heilanstalt’. Het deel over het Schumann-Brahmstrio bestaat uit negentien korte fragmenten, waarin het wemelt van de citaten, het ene nog vreemder en opvallender dan het andere. Het enige houvast bieden de namen die vallen: die van de pianiste Clara Schumann (1819-1896), die van haar echtgenoot en romantisch componist Robert Schumann (1810-1856) en die van Johannes Brahms (1833-1897), de componist die dweepte met Clara, tot wie hij toenadering zocht nadat Schumann in de kliniek was opgenomen en bij wie hij introk na diens dood.

Mayröcker schrijft in flarden, werkt met ingevingen en legt onverwachte verbanden. Er wordt in Heiligenanstalt geen verhaal verteld: de nadruk ligt op de vermoede geesteswereld van de kunstenaars en op het schrijven zelf. Deze teksten zijn geschreven ‘während etwas Eichendorff’, als het ware om tijdens het lezen van deze opperromantische auteur de stemming van de Romantiek nog verder te verdiepen. Het geheel is gesitueerd na het afscheid van Robert, voornamelijk als dialoog in briefcitaten tussen de pianiste en de verliefde Brahms. Maar schijn bedriegt, want niet alle citaten zijn authentiek. Clara kan in het midden van de negentiende eeuw immers nog niet van een love-in spreken. Soms duikt Schumann op en zegt dan ‘laß uns ein letztes Mal hinunter zum Rhein’; soms schijnen oude citaten, die echt lijken, op de manier van schrijven van Mayöcker zelf te slaan, zoals deze zin uit een brief van Brahms aan Clara Schumann: ‘Zodra ik de ervaringen van het leven moet vertalen in het afbeeldende, staat elke impuls om door te gaan met componeren me onmiddellijk tegen.’

Een paar beelden verwijzen, in terloopse toespelingen en eigenlijk alleen via details, naar de levens van de figuren. Het ontblote bovenlijf van Schumann en zijn verzoek aan Clara om nog een laatste keer naar de Rijn te wandelen, verwijzen naar de tragische afloop van zijn leven. Het is bekend dat Schumann zich in februari 1854 tijdens carnaval in verwarring (‘in een vlaag van innerlijke verscheurdheid’) halfnaakt in de ijskoude Rijn gestort heeft en dat hij dat ternauwernood overleefde – in die dagen werkte hij aan zijn laatste compositie, opgedragen aan Clara: de Geistervariationen, omringd als hij zich waande door geesten en spoken. Sommige fluisterden hem ‘lelijke’ en andere ‘heerlijke’ muziek in. Dat waren dan ook Mendelssohn en Schubert, aldus de tragische componist, die dus stemmen hoorde, hallucineerde en last had van depressies en angstvisioenen. Hij werd ontoerekeningsvatbaar verklaard en overleed in de genoemde inrichting voor geesteszieken te Endenich (bij Bonn), volledig geïsoleerd. Naar verluidt heeft zelfs zijn vrouw Clara hem hier pas twee dagen voor zijn dood voor het eerst opgezocht. De laatste notitie van een arts van de inrichting is van 29 juli 1856, de dag van zijn dood: ‘War von gestern Mittag an ruhig. Auch während der Nacht, nahm von seiner Frau ein paar Theelöffel Fruchtgelée und etwas Wein. Heute Morgen freiwillig einige Löffelchen Gelée. Urinirte ins Bett. Abends starkes Schleimrasseln. Der Puls 120. Athmungen 44. (fast) Kein Zähneknirschen. Beim heutigen Besuch seiner Frau freundlich, dieselbe anlächelnd, auch nach derselben den Arzt anlächelnd. – bleiches Aussehen. Bei der Visite starkes Schleimrasseln.’

Geistervariationen luidt de bijnaam voor Schumanns Thema met variaties in Es-groot, maar in Heiligenanstalt wordt de compositie niet in de discografie achterin vermeld. Dat is wel het geval in Mayröckers nieuwste boek, vom Umhalsen der Sperlingswand, oder 1 Schumannwahnsinn. Daar is het de muziek die bij het schrijven voortdurend op de achtergrond moet hebben geklonken. Aan het boek is door de uitgever een los blaadje toegevoegd, waarop staat dat ook hier, in dit literaire ‘associatielabyrint’, de levens van Clara en Robert Schumann een rol spelen. De twee ‘worden als uitsparing zichtbaar in de tekst, die hen tot leven roept, naar luchtige hoogtes roept en in diepe afgronden stort’. In die zin borduurt het boek voort op Heiligenanstalt uit 1978, als literaire vermenging van levenslust en taalspel, van liefde en doodsverlangen. Het mooiste woord eruit is de ‘soffa’ van de componist, een van de plaatsen die in vom Umhalsen concreet genoemd worden en die de aanhoudende stroom van beelden en gedachten verankeren. De inrichting in Endenich wordt genoemd, maar ook het Weense café Drechsler, waardoor meteen duidelijk wordt dat behalve het muzikale echtpaar tegelijkertijd een ander liefdespaar, waarvan Mayröcker zelf deel uitmaakt, een rol speelt. ‘Ik zweef dagenlang in muziek,’ zegt de tekst, waarin dan niet alleen hochromantische muziek weerklinkt, maar ook Blixa Baargeld, die muziek voor Nick Cave en de Einstürzende Neubauten componeerde. Je springt als lezer mee met de tekst, van de ene tijd naar de andere, van de ene liefdesgeschiedenis naar de andere.

Het is duidelijk dat het boek ook de dood van de Oostenrijkse dichter en Mayröckers levensgezel Ernst Jandl (1925-2000) verwerkt. Vom Umhalsen… – over het omhelzen – begint met een afscheidsgedicht dat haar ontsteltenis na de dood van de geliefde man beschrijft. Dit is het gedicht, in mijn Nederlands:

van het omhelzen van de mussenwand midden in klimop

of het wasgoed in het kamertje en denkend aan Silvie wat ze

die dag aan goeds voor me deed toen hij begraven werd dat ze

bij me sliep die nacht omdat ik bang was alleen te

blijven en de compositie <aan Sylvia> van Franz Schubert

die in me spookte omdat ik had veel gehuild en de winter

tastte tegen de ruiten namelijk het tastende jaargetij en

hij boog zich naar mij en vloot me troost ik bedoel zo klampen

we ons aan strohalmen zo huilen we in het kamertje zo zien we

aan hoe alles vuil wordt en de strengen haar weet je

ze plakken van honing dat de morgen. Zo gehuild zo huilen zo

stijfstaand van vuil zo met uitgeflodderde vleugels en armen de

gebraden mensenhuid dat ze verteerde de spijs op haar

bord en de verwarde honden snapten, de zachte doggen

uit haar kinderjaren terwijl ontsteltenissen van licht en paden

van de ene tent naar de andere dat me de tranen = de honingdruppels dat

me de sombertes: donkere rozen van de nacht

Daarna begint de tekst en wordt er gesproken over een ‘uitsparing’, alsof alle woorden die zullen volgen, gerangschikt zullen staan rond de leegte die de afwezige, om wie het gaat, achtergelaten heeft. Dat ‘vastklampen’ waarvan in het gedicht sprake is, heeft te maken met de impuls om de geliefde, hoe afwezig ook, niet los te laten en is in die zin een kenmerk van rouw. Literair gezien wordt er het houvast mee geformuleerd dat de taal en het verwoorden van wat men doormaakt, belichamen. In dit hele creatieve proces, dat bij Mayröcker zowel uit het schrijven zelf bestaat als uit het lezen van andermans boeken en het luisteren naar muziek, wijst het vastklampen op het materiaal dat je je toe-eigent op de plaats waar je aan het werk bent.

Talloos zijn de fragmenten waarin dit scheppende principe zichtbaar wordt, steeds zonder dat er onderscheid wordt gemaakt tussen gedachten en gevoelens, ratio en emotie, begrip en perceptie: ‘<de wereld is vol van ons schreeuwen>’ en ‘de taal voelen, je moet de taal voelen’, bijvoorbeeld. Evenmin wordt steeds duidelijk gemaakt wie wat zegt. Dat kan de pianiste zijn, maar voor je het weet is het Clara Schumann, op weg van de ‘soffa’ naar Schumann, of op weg naar de Naschmarkt of naar café Drechsler in Wenen, waardoor ze weer samenvalt met de schrijfster. Of weer terug: ‘De bougainvilles die ik de componist in de inrichting bracht.’ Van de ene zin op de andere verandert de componist in Ernst Jandl, wiens naam niet valt, maar die wel ineens ‘de componist’ kan heten.

In de wonderlijke prozatekst, die je intensief moet lezen en die steeds voor nieuwe verrassingen zorgt, kunnen plotseling bijzondere gedachten opduiken, zoals deze: ‘hebben we elkaar niet steeds aangestoken met onze dwaze liefde, aldus de componist (saluerend).’ Maar je wordt er je wel van bewust dat denken in voorstellingen en situaties volstrekt ondergeschikt is aan de vervoering door de liefde. Voor Friederike Mayröcker staat de vervoering door de liefde gelijk aan de vervoering door het schrijven, beter nog: door het scheppen, scheppen in de tijd die je nog rest. ‘Ik haat de dood’ – het is een zinsnede die in veel variaties in haar teksten voorkomt en die de 86-jarige schrijfster ook in interviews uitspreekt. ‘Ik haat de dood. Ik zie niet in waarom ik plaats moet maken, omdat ik nog het een en ander van plan ben. Ook Elias Canetti was tegen de dood.’

Vom Umhalsen… is een tekst die je gewoon kunt lezen, maar je moet hem vooral ook voelen, alsof het om muziek gaat. Het is zeer toepasselijk dat hij ook (in april 2011 op de orf) te horen is geweest als hoorspel. Het zintuiglijke, lichamelijke ervan komt goed tot zijn recht, ook in de citaten. Joyce, Beckett, Genet en Derrida worden genoemd, soms langs onnavolgbare wegen, zoals ‘do in in the bath’ of ‘de tekst is druifvormig’.

In 2001 publiceerde Mayröcker haar Requiem für Ernst Jandl en in 2005 Und ich schüttelte einen Liebling. Maar het is niet alleen rouwen wat ze doet: er duiken steeds andere werkelijkheden op, bijvoorbeeld de genoemde uitspraken van bewonderde en intensief gelezen teksten. Wat steeds door de tekst heen flitst, zijn beelden van een vrouw, een meisje van acht jaar in een blauw plooirokje, een meisje van drie, een tiener die voor het eerst ongesteld wordt aan het eind van de tekst, als er in een kuip met water maandverbanden gesopt worden. Dat is vlak voor het slotgedicht, dat op het openingsgedicht varieert:

van het omhelzen van de componist op de open soffa

het laurierboompje spreekt tot mij zacht je hoort het nauw het drukt

zich groen in de hoek van de kamer weg o zeg ik hoe mooi je bent zijn

loof roerloos 1 weinig als zaag als sluier als taal als groene

sneeuw ik houd hem groene letters voor zijn lijf dat het trillen gaat

ik strijk hem over zijn manen dat het trillen gaat het kijkt het kijkt

me aan ofschoon had vandaag innig piano gespeeld enz., 1 weinig

als brandnetelfiguur zijn figuur zijn vingers als waterputgroen diep als

het groene water van oude putten (naast de stulp), weet je nog zeg

ik tegen hem toen in de vloernachten de lelienachten toen de

maan in een wieg toen toen het kraakte in de takken van de twee perenbomen

voor de poort. Ik schonk hem behalve een Dante en een Ariosto een fotografie

van zijn … en zijn zus met ontbloot hoofd (zoals we van plan waren niet waar)

allemaal uit eenzaamheid gecomponeerd vandaag om ½ 5 ’s ochtends

Innig piano spelen – ‘innig’ is ook de manier waarop Schumann wil dat zijn Thema mit Variationen, genoemd de Geistervariationen, gespeeld worden; ‘innig, leise’. Op pagina 22 in vom Umhalsen… worden ze expliciet vermeld: ‘afschrijvend de variaties over een thema dat <engelen als groet van Mendelssohn en Schubert> aan hem [Schumann] lieten horen, misschien 1 zenuwsteek, niet waar toen we in de godenboom in de elzenboom bleven zitten, aldus de componist, in het doodshoofdje in de sneeuw.’ Het is deze sensibele wereld  van muziek en kunst  die opgeroepen wordt. Hij komt voort uit kijken en luisteren, uit het verwerken van bijzondere taal, die van de liefde, die van de geliefde, die van de afwezige – en dan steeds tegen de achtergrond van wat Thomas Kling Friederike’s hoofdthema noemde: ‘het definitieve writer’s block – de dood’. Maar de mussenwand uit de titel van het boek wijst op een andere achtergrond, aangeduid met de uitspraak ‘ik ben nu jouw klimop’ (Robert aan Clara Schumann): de mussenwand is een metafoor voor de aanwezigheid van de geliefde, ook al is hij gestorven.