What are universities for?
Stefan Collini
Penguin Books, Londen, 2012
Door Anders Schinkel, UD Theoretische Pedagogiek, Faculteit Psychologie en Pedagogiek (VU)
Lees meer over het kennisideaal van de universiteiten in Universitas? van George Steiner. Lees meer over het onderwijs in Nexus 49, Wie is wel onderwezen?
Kleine opleidingen en faculteiten worden opgedoekt of gaan op in grotere eenheden, universiteiten dienen zich te concentreren op enkele ‘speerpunten’ in het onderzoek, waarmee ze zich kunnen profileren; tegelijkertijd zoeken universiteiten naar mogelijkheden hun krachten te bundelen. In negen ‘topsectoren’ wordt samenwerking tussen universiteiten en het bedrijfsleven gestimuleerd. Wetenschappers moeten geld voor onderzoek steeds meer in competitie met andere wetenschappers verwerven, waarbij het succes in steeds grotere mate wordt bepaald door de aantoonbare en directe maatschappelijke en financiële opbrengst van het onderzoek. De wetenschappelijke waarde van universiteiten en onderzoekers wordt gemeten aan de hand van aantallen publicaties, de impact factor van publicaties en citatiescores. Steeds meer universitair docenten werken in tenure tracks, waarin zij zich moeten bewijzen als docent, onderzoeker en subsidievergaarder; onderzoekers werken overwegend op tijdelijke contracten, waarbij zij zelf geld moeten zien binnen te halen voor hun volgende (tijdelijke) aanstelling – waarvoor zij weer afhankelijk zijn van citatiescores, de impact van hun publicaties en geluk in de onderlinge competitie. Kortom: de academie is een roerige plaats – in Nederland, maar evengoed in de rest van de wereld.
Een in het oog springende trend is de opmars van een management- en economisch discours in het spreken over (en binnen) de wetenschap en de universiteit. Een willekeurig voorbeeld: de dag voor het schrijven van deze recensie bezocht ik een voorlichtingsbijeenkomst over Horizon 2020, het nieuwe Europese financieringsprogramma voor ‘onderzoek en innovatie’. Deze bijeenkomst ging over één ding: geld – hoe het te krijgen. Nu ging het natuurlijk ook om een financieringsprogramma. Dat verklaart echter niet waarom de ERC-subsidies (van het European Research Council) voor excellent onderzoek ‘het fundament van de kenniseconomie’ worden genoemd – alsof er geen onderzoek gedaan wordt dat níet direct in dienst staat van de kenniseconomie. Op de interessante vraag wat precies onder ‘excellent’ verstaan wordt, volgde de openbaring dat dit vooral een kwestie is van beter zijn dan je concurrenten. Dit is precies het soort bullshit waar Stefan Collini het over heeft in What are universities for?
Dit boekje (als Penguin Pocket van aangenaam formaat, dus zo’n 200 bladzijden) bestaat uit twee delen. In het eerste gaat Collini in op de vraag wat een (moderne) universiteit eigenlijk is en wat de achtergrond ervan is (in Groot-Brittannië althans, maar een deel van de geschiedenis delen wij met hen). Hoewel duidelijk is dat ‘de’ universiteit niet bestaat, waagt Collini zich toch aan een definitie, en wel die van universiteiten als hogere opleidingsinstituten waar de student meer dan een zuivere beroepsopleiding krijgt en onderzoeksinstellingen waarvan het onderzoek niet uitsluitend gericht is op het oplossen van onmiddellijke problemen. Ze omvatten meerdere disciplines en kennen een zekere mate van institutionele autonomie met betrekking tot hun intellectuele activiteiten (p. 7). Vervolgens bespreekt hij aan de hand van John Henry Newmans klassieke werk The Idea of a University (1852) het ideaal van ‘liberal education’ – educatie die niet instrumenteel gericht is op een enkel, eng gedefinieerd doel, maar gericht op de vorming van de hele persoon in de breedte en de diepte, in het Duits bekend als Bildung. Dit krijgt zijn vervolg in een hoofdstuk over de aard van de geesteswetenschappen – het vakgebied waar de opdracht zichzelf (dat wil zeggen: het geld dat ernaartoe gaat) te ‘rechtvaardigen’ in deze tijd het zwaarst is. Dit deel wordt afgesloten met een pleidooi voor de universiteit als een publiek goed, een aanzet tot een andere manier van spreken over de universiteit dan het economische discours ons biedt. Het tweede deel van het boek bevat een aantal ‘gelegenheidsstukken’, waarin verschillende aspecten van de universitaire wereld en het overheidsbeleid kritisch belicht worden, zoals de analogie tussen universiteiten en bedrijven, het gebruik van citatiescores en het idee van maatschappelijke of economische ‘impact’. Dit deel bevat ten opzichte van het eerste deel niet veel dat wezenlijk nieuw is, maar het is het lezen toch meer dan waard, al was het maar vanwege de mooie en vooral enorm scherpe, humoristische schrijfstijl. Eenieder die weerzin voelt tegen de ‘economisering’ van de wetenschap, kan hier zijn of haar hart ophalen.
Het kernprobleem waarop Collini zich richt, is dat van de rechtvaardiging van de wetenschap in ons huidige politieke en economische bestel. Die rechtvaardiging is problematisch geworden, omdat het dominante discours eigenlijk geen andere rechtvaardigingsgrond erkent dan een economische. Alles wat op universiteiten gebeurt en zich niet gemakkelijk laat uitleggen in termen van winst in banen en/of welvaart – of, vooruit, gezondheid (maar ook dat heeft natuurlijk een economisch nut) – staat onder druk. Sterker nog: het onderwijsaanbod wordt in toenemende mate door de markt gereguleerd, waardoor bijvoorbeeld ook een opleiding Portugees (toch een economisch relevante opleiding, omdat Brazilië een economische grootmacht is) door de Universiteit Utrecht kan worden opgeheven. Een opleiding die te weinig studenten trekt, brengt te weinig geld in het laatje en heeft daarom geen bestaansrecht. Het frappante is dat de absurditeit van deze denkwijze vaak nauwelijks meer opvalt, omdat we zo gewend zijn geraakt aan het idee dat elke instelling, van welke aard dan ook, ‘natuurlijk’ zichzelf moet kunnen bedruipen. Dat geldt dus ook voor universiteiten en binnen universiteiten weer voor faculteiten of zelfs afdelingen – o wee als ‘rendabele’ faculteiten voor de ‘onrendabele’ zouden moeten betalen! In het dagelijks leven doen we allerlei dingen (lekker eten, naar de film gaan, seks hebben, een boek lezen), niet omdat het geld oplevert, maar gewoon, omdat het aangenaam, interessant of anderszins bevredigend is. Waarom zou een universiteit, een wetenschappelijke opleiding of een onderzoeksproject dan alleen te rechtvaardigen zijn als die aantoonbaar goed is voor de economie? Dat roept de vraag op waar die economie dan voor is. Als het goed is, maakt de economie het mogelijk dat we die dingen doen die we echt belangrijk vinden – maar welke zijn dat dan? Horen de (geestes)wetenschappen daar niet bij? Het lijkt soms – en dat geldt niet alleen voor de academische wereld, maar in alle maatschappelijke sectoren – of we steeds meer tijd bezig zijn met het in stand houden van de noodzakelijke voorwaarde voor steeds minder.
Wat Collini probeert duidelijk te maken, is dat we ruimte moeten houden – of opnieuw maken – voor een andere manier van spreken en denken, waarmee we meer soorten waarde kunnen erkennen dan alleen economische waarde. Universiteiten zijn, als het goed is, plaatsen waar de menselijke zoektocht naar begrip van zichzelf en de wereld – begrip omwille van zichzelf, niet alleen in dienst van onze welvaart – de ruimte krijgt en waar een verslag van deze zoektocht wordt bewaard en doorgegeven aan volgende generaties. Het zijn ook plaatsen waar aan intelligente oordeelsvorming wordt gedaan, die zich niet laat vervangen door de meting van kwantitatieve indicatoren. Collini is op zijn grappigst wanneer hij dat soort stupiditeit aan de kaak stelt – ik heb de verleiding om allerlei citaten te geven met moeite weten te weerstaan, maar laat ik er één keer aan toegeven: ‘Scholarly activity in the humanities requires time; making everyone so jittery that they suffer from publicatio praecox [vroegtijdige publicatie, AS] will no more improve the quality of our intellectual life than a faster “rate of production” of ejaculations would necessarily improve our sex lives.’ (p. 127)
In die scherpe humor ligt misschien ook het enige nadeel van dit boekje: het is heerlijk leesvoer voor degenen die Collini’s standpunten delen, maar anderen – niet in de laatste plaats beleidsmakers en universiteitsbestuurders – moeten wel een enorm dikke huid en een zeer open geest hebben, willen ze de moeite nemen Collini’s argumenten te overwegen. De eerste eigenschap zullen ze misschien wel hebben, maar de tweede…?